Sociaal domein – Europa decentraal https://europadecentraal.nl Europees recht in duidelijke taal! Mon, 08 Jul 2024 13:53:40 +0000 nl-NL hourly 1 https://wordpress.org/?v=6.5.5 https://europadecentraal.nl/wp-content/uploads/2022/05/cropped-Logo-KED-tp-32x32.png Sociaal domein – Europa decentraal https://europadecentraal.nl 32 32 Wat is de stand van zaken op het gebied van grensoverschrijdende samenwerking in de zorg? https://europadecentraal.nl/praktijkvraag/wat-is-de-stand-van-zaken-op-het-gebied-van-grensoverschrijdende-samenwerking-in-de-zorg/ Mon, 08 Jul 2024 13:53:40 +0000 https://europadecentraal.nl/?post_type=praktijkvraag&p=63741 Antwoord in het kort

Sinds de invoering van de Patiëntenrichtlijn lijkt er over het algemeen een stijgende lijn te zijn op het gebied van grensoverschrijdende samenwerking in de zorg. Dit blijkt ook uit het verslag van de Europese Commissie uit 2022. Voor gemeenten blijft het relevant om rekening te houden met zaken als informatieverstrekking en financiering. Daarnaast zet de EU sinds de COVID-19 pandemie in op een verdere EU-samenwerking in de zorg via onder andere het EU4health programma en Verordening 2022/2371 over ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van gezondheid. Bij deze plannen zijn gemeenten aangewezen  voor signalering en goede communicatie met landelijke organen en buurgemeenten over de grens.

Patiëntenrichtlijn

De inwerkingtreding van de Europese Patiëntenrichtlijn 2011/24 in 2014 heeft mede gezorgd voor een versterking van de samenwerking op het gebied van de gezondheidszorg tussen de lidstaten. Die intensievere samenwerking heeft onder andere geleid tot de oprichting van Europese Referentienetwerken en tot bevordering van wederzijdse erkenning van voorgeschreven recepten uit andere EU-landen. Daarnaast zijn er al eerder afspraken gemaakt binnen de Benelux, die voornamelijk zagen op het grensoverschrijdende ambulancevervoer.

De Richtlijn heeft ervoor gezorgd dat er een goede balans is tussen de houdbaarheid van de zorgstelsels en het recht van patiënten om zich in het buitenland te laten behandelen. De regels die zijn opgesteld, zien erop toe dat EU-landen onderling hun zorgbeleid en zorgstelsels steeds meer op elkaar afstemmen. De belangrijkste aspecten van de Patiëntenrichtlijn zijn:

  • Het regelen van een netwerk voor nationale contactpunten die informatie verstrekken aan patiënten over grensoverschrijdende zorg;
  • Er is bepaald welke elementen minimaal op een medisch voorschrift of recept moeten staan als een patiënt het voorschrift wil meenemen naar een ander EU-land;
  • De verdere ontwikkeling van Europese referentienetwerken van medische expertise wordt gestimuleerd.

Follow-up

De Commissie schrijft elke paar jaar een verslag over de stand van zaken met betrekking tot de belangrijkste bepalingen uit de Richtlijn. In het verslag uit 2022 noemt de Commissie bijvoorbeeld dat zorgaanbieders geen hogere prijzen mogen vaststellen voor patiënten uit andere lidstaten en dat daarom een prijsschaal voor medische kosten beschikbaar moet zijn. Daarnaast zijn administratieve procedures soms nog te complex zijn en de nationale contactpunten hierover betere informatie moeten verstrekken.

Nationaal Contactpunt Nederland: CAK

In Nederland is het Centraal Administratie Kantoor (CAK) opgericht om in navolging van de Patiëntenrichtlijn de taken van het nationale contactpunt (NCP) uit te voeren. Hier wordt algemene informatie aangeboden aan patiënten die in een ander EU-land een medische behandeling willen ondergaan. Onder de taken van het CAK bevindt zich ook de gegevensuitwisseling van patiënten met verschillende partijen, waaronder met gemeenten. Daarnaast wordt er door het CAK met deze partijen uitvoerig over de toepassing van de richtlijn gesproken.

Echter blijkt uit het verslag van de Commissie uit 2022 dat NCPs door patiënten  vaak nog moeilijk te vinden zijn. Daarnaast blijven er lacunes bestaan wat betreft beschikbaarheid en duidelijkheid van informatie. Hierdoor blijft het gebruik van grensoverschrijdende zorg gering. Voor gemeenten is het daarom van belang dat er door hen een actieve rol wordt gespeeld op het gebied van voorlichting en doorverwijzing ten aanzien van grensoverschrijdende zorg. Van (grens)gemeenten wordt bovendien verwacht dat zij de grensoverschrijdende samenwerking in de zorgsector bevorderen. Gebruikmaken van een tweetalige website, tweetalige brochures en spreekuren wordt in dit verband zeer aangemoedigd. Op de lange termijn kan dit voor veel verbetering van de gezondheidsstelsels binnen de EU zorgen.

Regelgeving na de COVID-19 crisis

De COVID-19 crisis heeft een grote impact gehad op de gezondheidszorg in de EU. Om deze reden heeft de EU een aantal nieuwe programma’s opgezet.

EU4Health

Het EU4Health-programma is opgezet om de EU weerbaarder te maken in tijden van gezondheidscrises zoals de COVID-19-pandemie. Het programma is vastgesteld in Verordening 2021/522 en loopt van 2021-2027. Het doel van het programma is het sterker maken van het grensoverschrijdend gezondheidsbeleid. Het beoogd onder andere de gezondheidszorg beter toegankelijk te maken en de nationale zorgstelsels beter samen te laten werken. Dit programma is de eerste stap naar een Europese gezondheidsunie. Het plan hiervoor is dat alle EU-landen zich samen voorbereiden op gezondheidscrisissen en samenwerken om de preventie, behandeling en nazorg te verbeteren. Dit is niet alleen gericht op crisissituaties maar ook op het bestrijden van ziekten zoals kanker. Deze voorziene intensivering van samenwerking in de zorg zal vooral van belang zijn voor grensgemeenten.

Verordening 2022/2371

Naast de lange termijn plannen van het EU4Health programma is ook Verordening 2022/2371 aangenomen over ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van gezondheid. De Verordening creëert een sterkere basis voor coördinatie en samenwerking op grensoverschrijdende crises op gezondheidsgebied. Het doel is om:

  • De preventie-, paraatheids- en responsplanning te versterken;
  • Epidemologische bewaking en monitoring te versterken;
  • Gegevensrapportering te verbeteren, en
  • Interventie door de EU te versterken.

Gemeenten staan voornamelijk aan de lat bij het signaleren en monitoren van eventuele bedreigingen en het paraat staan in het geval extra maatregelen nodig zijn. Ook veiligheidsregio’s hebben een rol te spelen bij acute crises en bedreigingen van de openbare orde in geval van grootschalige bedreigingen van de volksgezondheid.

Meer informatie:

Grensoverschrijdende samenwerking, Kenniscentrum Europa Decentraal

EU4health, Kenniscentrum Europa Decentraal

Is de Patiëntenrichtlijn van invloed op gemeentelijke zorgtaken en zorg over de grens?, Kenniscentrum Europa Decentraal

]]>
Richtlijn bestrijding geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld gepubliceerd https://europadecentraal.nl/nieuws/richtlijn-bestrijding-geweld-tegen-vrouwen-en-huiselijk-geweld-gepubliceerd/ Fri, 31 May 2024 08:35:08 +0000 https://europadecentraal.nl/?post_type=nieuws&p=100895 Op 24 mei is de nieuwe Richtlijn ter bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld in het EU-Publicatieblad verschenen. Hierin worden de lidstaten verplicht om een aantal gendergerelateerde misdrijven strafbaar te stellen en extra eisen gesteld aan de bescherming en nazorg van slachtoffers.

Richtlijn ter bestrijding van gendergerelateerd geweld

De richtlijn is onderdeel van de strategie voor gendergelijkheid van de Europese Commissie. De belangrijkste elementen zijn:

  • De strafbaarstelling van bepaalde vormen van geweld, zoals genitale verminking, gedwongen huwelijken, cyberintimidatie en het online aanzetten tot haat en geweld.
  • Een lijst met verzwarende omstandigheden zoals het plegen van een strafbaar feit tegen een kind of (voormalig) partner. In deze gevallen wordt strenger gestraft.
  • Versterking van de toegang van slachtoffers tot de rechter en versterking van slachtofferhulp.
  • Extra maatregelen ter voorkoming van gendergerelateerd geweld zoals verplichte trainingen.
  • Versterking van de coördinatie en de samenwerking op nationaal en EU-niveau.

Veranderingen voor gemeenten

Gemeenten spelen een belangrijke rol in de preventie van huiselijk geweld en de nazorg van slachtoffers. Gezien de extra eisen die de Richtlijn op deze gebieden stelt zullen gemeenten dan ook aanpassingen moeten doen in de uitvoering van deze wettelijke taken. Ter preventie moeten bijvoorbeeld trainingen gegeven worden aan leidinggevenden in zowel de publieke als private sector om seksuele intimidatie op de werkvloer te herkennen en te voorkomen. Daarnaast moeten maatregelen zoals voorlichtingscampagnes opgezet worden om bewustwording te stimuleren.

Wat betreft de nazorg en bescherming van slachtoffers moet het aangifte proces makkelijker en sneller worden en het hulpverleningstraject ‘bij eerste contact’ met de autoriteiten in gang gezet worden. Hiervoor is het van belang dat organisaties zoals Veilig Thuis en Slachtofferhulp sneller en effectiever ingezet worden en daar ook de middelen toe krijgen. Ook psychische begeleiding en traumazorg moet kosteloos en op korte termijn beschikbaar zijn. Voorzieningen zoals de Vrouwenopvang, de GGZ en Jeugdhulp moeten zonder wachttijden geboden kunnen worden.

Vervolg

De exacte invulling van de wettelijke taken van gemeenten hangt af van de implementatie van de Richtlijn in de Nederlandse wetgeving. De lidstaten hebben tot 14 juni 2027 om de nieuwe wetgeving te implementeren in het nationale systeem.

Bron

EU-richtlijn ter bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld in EU-Publicatieblad verschenen – Expertise Centrum Europees Recht, Ministerie van Buitenlandse Zaken

Meer informatie

Verantwoordelijkheden gemeenten in het sociaal domein – Kenniscentrum Europa Decentraal

]]>
AVG in het sociaal domein https://europadecentraal.nl/onderwerp/digitale-overheid/avg/sociaal-domein-en-privacy/ Thu, 28 Feb 2019 14:37:21 +0000 https://europadecentraal.nl/?post_type=onderwerp&p=53962 Taken van decentrale overheden

De bescherming van persoonsgegevens in de EU wordt onder meer geregeld in de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Deze moet sinds 25 mei 2018 toegepast worden. De AVG bevat ook diverse verplichtingen voor decentrale overheden, zoals het bijhouden van een register van verwerkingen en het melden van datalekken.

Gemeenten hebben bovendien al sinds januari 2015 vergaande taken gekregen met betrekking tot het sociaal domein. Dit omhelst onder andere jeugdzorg, werk en inkomen en zorg aan langdurig zieken en ouderen. Bij de uitvoering van de taken die gemeenten hebben in het kader van het sociaal domein moet rekening gehouden worden met de regels omtrent privacy en gegevensbescherming.

Persoonsgegevens verwerken

In het sociaal domein worden er veel persoonsgegevens verwerkt. Wat zijn persoonsgegevens? Met persoonsgegevens worden onder andere bedoeld: de naam van een persoon, een foto, het BSN, een e-mailadres, een vingerafdruk, enzovoort. In het sociaal domein gaat het zelfs regelmatig om gevoelige gegevens, zoals medische en strafrechtelijke gegevens. De verwerking hiervan moet dus volgens de AVG plaatsvinden. Het begrip ‘verwerken’ is erg ruim en omvat eigenlijk alles wat met persoonsgegevens gedaan kan worden. Het varieert van het verzamelen en het vernietigen van gegevens tot zelfs alleen al het inzien van persoonsgegevens.

Volgens de AVG mogen persoonsgegevens alleen verwerkt worden als er een grondslag voor is en de verwerkingsbeginselen gerespecteerd worden.

Grondslagen

Er zijn verschillende grondslagen waarop persoonsgegevens verwerkt mogen worden. De grondslag voor het verwerken van persoonsgegevens kan in de wet verankerd zijn. Er is dan een wettelijke verplichting voor het verwerken van deze gegevens. In februari 2019 is bijvoorbeeld een wetsvoorstel ingediend om een wettelijke grondslag te creëren om de taak van gemeenten met betrekking tot schuldhulpverlening te verankeren: de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs). Gemeente mogen persoonsgegevens die zij nodig hebben voor vroegsignalering direct bij uitkeringsinstanties en de belastingdienst opvragen. Hier blijkt nog vaak onduidelijkheid over te zijn, zo schreven wij in dit nieuwsbericht. Daarom heeft de Autoriteit Persoonsgegevens een handreiking opgesteld.

Decentrale overheden verwerken ook vaak persoonsgegevens als onderdeel van een taak van algemeen belang of openbaar gezag.

Toestemming

Het is mogelijk om gegevens te verwerken wanneer er toestemming van de betrokkene is. Dit is een grondslag die in het sociaal domein vaak gebruikt wordt. Er moet echter wel voorzichtig worden omgegaan met de toepassing van deze grondslag in het geval van kwetsbare personen. Toestemming moet vrijelijk worden gegeven en kan ook altijd weer worden ingetrokken.

In rechtsoverweging 32 van de AVG staat: “Toestemming dient te worden gegeven door middel van een duidelijke actieve handeling, bijvoorbeeld een schriftelijke verklaring, met elektronische middelen, of een mondelinge verklaring, waaruit blijkt dat de betrokkene vrijelijk, specifiek, geïnformeerd en ondubbelzinnig met de verwerking van zijn persoonsgegevens instemt”. Uit de Memorie van Toelichting bij de Uitvoeringswet AVG blijkt dat er geen sprake kan zijn van vrijelijk gegeven toestemming wanneer er sprake is van een duidelijke ‘wanverhouding’ tussen de betrokkene en de organisatie, zoals in geval van een overheidsorganisatie en burgers.

Verwerkingsbeginselen

Naast een grondslag moeten een verwerking ook aan de overige verwerkingsbeginselen voldoen. In het sociaal domein is het verwerkingsbeginsel ‘doelbinding’ van belang. Gegevens mogen alleen verwerkt worden met betrekking tot het doel waarvoor ze verkregen zijn. Wanneer gegevens met een ander doel verwerkt worden dan waar zij voor gegeven zijn, worden deze dus niet rechtmatig verwerkt. Er moet dan opnieuw gekeken worden naar de verwerkingsgrondslag. Het is dus niet zomaar toegestaan om informatie over burgers binnen een wijkteam of met een andere organisatie te delen.

Ook moeten decentrale overheden er voor waken dat zij niet teveel persoonsgegevens verzamelen dan noodzakelijk voor hun zorgvraag. De Autoriteit Persoonsgegevens waarschuwt bijvoorbeeld gemeenten die een zelfredzaamheidsmatrix (ZRM) gebruiken na te gaan of hun werkwijze in overeenstemming is met het beginsel van minimale gegevensverwerking.

Ondersteuning

Het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft een tool ontwikkeld om overheidsprofessionals in het sociaal domein ondersteuning te bieden bij de afweging om informatie wel of niet te delen.

Daarnaast is er binnen een samenwerkingsverband van gemeenten en andere organisaties een traject ontwikkeld om wettelijke knelpunten op te lossen. Het traject Uitwisseling persoonsgegevens en privacy (UPP) richt zich op aanpassing van de wettelijke kaders en het op orde krijgen van de wettelijke ‘privacybasis’.

]]>
Verantwoordelijkheden gemeenten in het sociaal domein https://europadecentraal.nl/onderwerp/europese-unie/decentrale-overheden/wmo-jeugdwet-en-participatiewet/ Thu, 28 Feb 2019 14:36:19 +0000 https://europadecentraal.nl/?post_type=onderwerp&p=53959 Gemeenten hebben sinds januari 2015 vergaande taken gekregen met betrekking tot het sociaal domein. Dit omhelst onder andere jeugdzorg, werk en inkomen en zorg aan langdurig zieken en ouderen. Op deze pagina kunt u informatie vinden over de raakvlakken tussen het sociaal domein en het Europees recht wat betreft de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, de Jeugdwet en de Participatiewet.

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015) heeft tot doel dat mensen zo lang mogelijk thuis kunnen blijven wonen. Als mensen dit niet op eigen kracht kunnen, omdat zij bijvoorbeeld een ziekte of beperking hebben, zijn gemeenten op grond van de Wmo verantwoordelijk voor ondersteuning. Bij de Wmo gaat het om een recht op voorzieningen en niet om een recht op zorg.

Bij een aanvraag naar ondersteuning op grond van de Wmo wordt eerst onderzoek gedaan naar de persoonlijke situatie en beoordeeld of de directe omgeving van de hulpbehoevende, bijvoorbeeld familie, de nodige ondersteuning kan bieden. Op basis hiervan wordt beoordeeld of deze persoon in aanmerking komt voor ondersteuning op grond van de Wmo en wat voor ondersteuning passend is. Dit onderzoek moet binnen zes weken na de hulpaanvraag uitgevoerd worden. Indien steun uit de omgeving niet mogelijk is, kan een beroep worden gedaan op ondersteuning vanuit de gemeente.

Voorzieningen

Gemeenten kunnen hulpbehoevenden ondersteunen met algemene voorzieningen. Dit zijn voorzieningen die geboden worden zonder dat er diepgaand onderzoek gedaan is naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de persoon. Doelen van deze maatregelen zijn bijvoorbeeld het ondersteunen van mantelzorgers en vrijwilligers en het bevorderen van de zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang. Voorbeelden van dit soort voorzieningen zijn:

  • Maaltijdverzorging en boodschappenservice;
  • Begeleiding en dagbesteding;
  • Een plaats in een beschermde woonomgeving voor mensen met een psychische stoornis;
  • Opvang in geval van huiselijk geweld;
  • Opvang voor daklozen.

Naast algemene voorzieningen kunnen gemeenten maatwerkvoorzieningen bieden. Maatwerkvoorzieningen zijn maatregelen, diensten en hulpmiddelen die zijn aangepast aan de behoeften, kenmerken en mogelijkheden van de persoon die hulp heeft aangevraagd. Dit wordt gebaseerd op het onderzoek naar de persoonlijke situatie. Voorbeelden van maatwerkvoorzieningen zijn:

  • Woningaanpassingen;
  • Individuele begeleiding;
  • Dagbesteding;
  • Vervangende zorg (ter vervanging van mantelzorgers);
  • Huishoudelijke hulp.

Spoed en persoonsgebonden budget

Bij spoedgevallen moeten gemeenten binnen 24 tot 48 uur hulp bieden. Er mogen dan maatwerkvoorzieningen geboden worden zonder eerst een onderzoek te doen naar de persoonlijke situatie. Het onderzoek moet nadien wel zo snel mogelijk gestart worden.

Onder bepaalde voorwaarden kunnen gemeenten ook een persoonsgebonden budget (pgb) aan hulpbehoevenden toebedelen. Met dit budget kunnen burgers zelf de hulp en ondersteuning die zij nodig hebben inkopen.

Jeugdwet

In januari 2015 is de Jeugdwet ingevoerd. Hiermee is de uitvoering van dit onderwerp bij de gemeenten komen te liggen en zijn de taken van gemeenten uitgebreid met gesloten en geestelijke jeugdzorg (ggz), zorg voor jeugd met een licht verstandelijke beperking en ggz in het kader van jeugdstrafrecht, jeugdbescherming en jeugdreclassering.

In de Jeugdwet is de zorg en ondersteuning geregeld voor jongeren onder de 18 jaar met bijvoorbeeld een beperking, een stoornis, psychische problemen, een aandoening of opgroeiproblemen die zorg of ondersteuning nodig hebben. Intensieve en permanente zorg valt niet onder de Jeugdwet, maar onder de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg. Een van de doelen van de Jeugdwet is het gebruik maken van de eigen kracht van jongeren, hun ouders en hun netwerk, waarbij zij zelf de regie over hun leven behouden en samen met hulpverleners naar oplossingen zoeken. Daarnaast moet de wet zorgen voor samenhangende hulp voor gezinnen, met één helder plan en één regisseur en moet er eerder hulp op maat geboden worden voor kwetsbare kinderen.

Jeugdhulpplicht

In de Jeugdwet is de jeugdhulpplicht voor gemeenten opgenomen. Dit houdt in dat gemeenten verplicht zijn jeugdigen te adviseren welke hulp het meest geschikt is en samen met jeugdigen de juiste vorm van hulp te kiezen en te zorgen dat deze hulp daadwerkelijk beschikbaar is. Daarnaast hebben gemeenten de volgende taken:

  • Het regelen van jeugdhulpaanbieders van goede kwaliteit;
  • Het opstellen van een beleidsplan voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg;
  • Het aanbieden van jeugdbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering;
  • Het regelen van de aanpak van kindermishandeling;
  • Samenwerkingsverbanden leggen met sectoren zoals zorg, onderwijs, politie en justitie;
  • Het aanwijzen van vertrouwenspersonen voor jeugdigen, hun ouders/pleegouders die te maken hebben met jeugdhulpverleners.

Vormen van jeugdhulp

Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om voor elke jeugdige die dat nodig heeft de passende vorm van jeugdhulp beschikbaar te stellen. Er zijn verschillende vormen van jeugdhulp:

  • Ambulante jeugdhulp: hulp thuis bij problemen in het gezin;
  • Pleegzorg: pleegouders nemen (tijdelijk) de zorg voor een kind op zich. De gemeente moet dit goedkeuren;
  • Jeugdzorgplus: instelling voor jongeren met ernstige (gedrags)problemen;
  • Jeugdinstelling: verblijf op vrijwillige of gedwongen basis, voor jeugdigen met uiteenlopende problemen;
  • Jeugd-GGZ: geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen met een psychische aandoening.
  • Jeugdzorg voor jongeren met een beperking: (licht) verstandelijke beperking, lichamelijke beperking, somatische/chronische aandoening, psychiatrische aandoening;
  • Ondertoezichtstelling en voogdij: verplichte hulp bij de opvoeding en het afnemen van het gezag van de ouders over het kind;
  • Jeugdreclassering: begeleiding voor jongeren en kinderen die met politie of justitie in aanraking zijn geweest en een proces-verbaal hebben gehad.

Participatiewet

Het doel van de Participatiewet is dat iedereen die kan werken aan de slag gaat, ook mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Op grond van de Participatiewet hebben gemeenten de verantwoordelijkheid om mensen te ondersteunen die het op eigen kracht niet redden op de arbeidsmarkt. Gemeenten krijgen hiervoor financiering vanuit de Rijksoverheid.

De participatiewet richt zich tot burgers die een afstand hebben tot de arbeidsmarkt. Dit zijn bijvoorbeeld arbeidsbeperkten, jongeren met een handicap en mensen die een bijstandsuitkering krijgen. Het is de bedoeling dat gemeenten deze burgers helpen om ergens aan het werk te gaan. Dit kan betaald werk zijn, maar als dit niet mogelijk is, kan het ook vrijwilligerswerk of beschut werk (sociale werkvoorziening) zijn. Naast het creëren van werkplekken binnen de gemeente, wordt er ook regelmatig samengewerkt met ondernemingen, vrijwilligersorganisaties en andere gemeenten in de regio. Indien het salaris en/of inkomen uit uitkeringen van een burger die onder de Participatiewet valt onvoldoende toereikend is, kunnen gemeenten dit aanvullen met inkomensondersteuning.

De Wet banenafspraak werd samen met de Participatiewet ingevoerd. Deze afspraak beoogt dat er voor begin 2026 125.000 banen voor mensen met een arbeidsbeperking gerealiseerd worden. 100.000 van deze banen moeten gerealiseerd worden door de markt en 25.000 door de overheid. Wanneer het werkgevers niet lukt om het afgesproken aantal banen te creëren, moeten ze nog steeds zorgen voor een minimaal aantal werkplekken. Dit heet de quotumregeling. Deze regeling geldt vanaf 1 januari 2020 ook bij de overheid. Wanneer de overheid dus niet genoeg werkplekken realiseert, moet ook zij op grond van de quotumregeling nog steeds voor een minimumaantal werkplekken zorgen.

Toezicht

Toezicht Sociaal Domein en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten hebben samen een visual gecreëerd die inzicht geeft in de plaats van de verschillende toezichtstaken binnen de gemeente en in de relatie met andere disciplines en ketenpartners. De visual Samenhang toezichtstaken sociaal domein steunt hiermee bestuur, beleid en uitvoering binnen gemeenten.

Europees recht & Sociaal domein

Binnen het sociaal domein dient rekening te worden gehouden met Europese regelgeving op het gebied van onder andere mededinging, staatssteun, aanbesteden, privacy en inburgering. Meer informatie over deze onderwerpen is te vinden in de desbetreffende dossiers.

Mededinging

Gemeenten hebben de taak om de beste zorg en ondersteuning in te kopen voor hun burgers, voor een goede prijs. Er zijn aandachtspunten verbonden aan de inkoop van zorg op het terrein van het (Europees) mededingingsrecht. Op deze pagina leest u alles over mededinging in het sociaal domein.

Staatssteun

Indien gemeenten binnen het sociaal domein steun willen verstrekken aan zorgaanbieders, kunnen zij te maken krijgen met de Europese staatssteunregels. Op deze pagina vindt u meer informatie over het staatssteunverbod, SW-bedrijven en steun aan kinderopvang.

Aanbesteden

Gemeenten moeten overeenkomsten aangaan en trajecten opstarten voor onder meer de inkoop van jeugdzorg, werk en inkomen, zorg aan langdurig zieken en ouderen en inburgeringscursussen. Hierbij kunnen gemeenten te maken krijgen met de Europese aanbestedingsregels.

Privacy

Bij de uitvoering van de taken die gemeenten hebben in het kader van het sociaal domein, worden veelvuldig persoonsgegevens verwerkt. Bij alle verwerkingen van persoonsgegevens moet rekening gehouden worden met de regels omtrent privacy en gegevensbescherming.

Inburgering

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een voorstel gedaan om gemeenten meer regie en verantwoordelijkheid te geven voor de inburgering van asielzoekers. Gemeenten zullen dan inburgeringstrajecten moeten inkopen als onderdeel van het sociaal domein. Lees hier meer over inburgering.

]]>
Werknemers met een tijdelijk contract hebben net als werknemers met een vast contract recht op uitleg over ontslagredenen https://europadecentraal.nl/eurrest/werknemers-met-een-tijdelijk-contract-hebben-net-als-werknemers-met-een-vast-contract-recht-op-uitleg-over-ontslagredenen/ Fri, 23 Feb 2024 14:26:46 +0000 https://europadecentraal.nl/?post_type=eurrest&p=99450 Introductie

De Richtlijn 1999/70/EG (Raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd) stelt EU-brede eisen aan arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. Deze Richtlijn werd in 1999 in het leven geroepen om uitvoering te geven aan een raamovereenkomst tussen Europese verbanden van werkgevers- en werknemersorganisaties.

In zaak C-715/20, ECLI:EU:C:2024:139, K.L. tegen X sp. z o.o., verduidelijkt het Hof de rechten die voortvloeien uit de Raamovereenkomst, waaronder het recht van werknemers met een arbeidscontract voor bepaalde tijd om niet gediscrimineerd te worden ten opzichte van werknemers met een vaste arbeidsrelatie. Dat recht in clausule 4 van de Raamovereenkomst.

Zaak

HvJ EU 20 februari 2024, C-715/20, ECLI:EU:C:2024:139 K.L. tegen X sp. z o.o.

Beleidsdossier en thematiek

Europees recht en beleid

Werkgelegenheid en sociaal beleid

Feiten

Een werknemer (onder initialen K.L., hierna KL) heeft een arbeidscontract voor bepaalde tijd met een werkgever, onder pseudoniem X. Dit contract gold voor de periode van 1 november 2019 tot en met 31 juli 2022. Op 31 augustus 2020, dus nog tijdens de looptijd van de overeenkomst, zegt X, de werkgever, het contract eenzijdig op en doet dat zonder opgave van redenen.

KL heeft bij de Poolse nationale rechter, de ‘Sąd Rejonowy dla Krakowa – Nowej Huty w Krakowie’ (rechter in eerste aanleg Krakau – Nowa Huta, Polen, hierna: de verwijzende rechter), een vordering tot schadevergoeding ingesteld op grond van het Poolse ‘Arbeidswetboek’ met het argument dat zijn ontslag onrechtmatig was. X voert daarentegen aan dat hij KL rechtmatig heeft ontslagen, overeenkomstig de geldende Poolse bepalingen van arbeidsrecht.

Naar Pools recht onderzoekt een rechter, die wordt gevraagd om naar een beëindiging van een overeenkomst voor bepaalde tijd te kijken, de redenen van dat ontslag niet. De werknemer heeft ook geen recht op vergoeding wegens het ontbreken van een rechtvaardiging van dat ontslag. Daarmee wordt een dergelijke werknemer de bescherming ontzegd die voortvloeit uit artikel 30 van het EU-Handvest van de grondrechten. Die bepaling luidt als volgt: “Iedere werknemer heeft overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken recht op bescherming tegen iedere vorm van kennelijk onredelijk ontslag.”

KL stelt ten eerste, dat de verklaring van X vormfouten bevatte die gebreken opleverden waaraan een recht op schadevergoeding kon worden ontleend  (op grond van artikel 50, § 3, van het Poolse Arbeidswetboek). Ten tweede voert hij aan dat, zelfs als dat Arbeidswetboek geen verplichting aan werkgevers oplegt om de redenen voor de beëindiging mee te delen bij de beëindiging van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, het ontbreken van die vermelding het non-discriminatiebeginsel schendt. Dat beginsel is vormgegeven in het EU-recht en het Poolse recht omdat de verplichting om redenen aan te geven wél bestaat bij de beëindiging van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd.

De verwijzende rechter merkt op dat de ‘Trybunał Konstytucyjny’ (het Grondwettelijk Hof van Polen) in 2008 een arrest heeft gewezen dat betrekking had op de verenigbaarheid van artikel 30, § 4, van het Arbeidswetboek met de ‘Konstytucja Rzeczypospolitej Polskiej’ (Grondwet van de Republiek Polen). Het Hof kwam tot de conclusie dat artikel 30, § 4, van het Arbeidswetboek niet in strijd was met de Poolse Grondwet.

Een derde Pools rechtscollege, de ‘Sąd Najwyższy’ (de hoogste Poolse rechter in burgerlijke en strafzaken) wees echter in 2019 een arrest waarin het zijn twijfels uitte over de juiste tenuitvoerlegging van clausule 4 van de Raamovereenkomst in het Poolse recht. Daarmee rijzen ook vragen over de verenigbaarheid van de relevante bepalingen in het Poolse Arbeidswetboek met het Unierecht. Toch heeft de Sąd Najwyższy erop gewezen dat een organisatie die geen overheidsorgaan is, zoals een particuliere werkgever, niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de onjuiste omzetting van Richtlijn 1999/70 in het Poolse recht. Deze hoogste rechterlijke instantie mocht daarom artikel 30, § 4, van het Arbeidswetboek zelf niet buiten toepassing laten in de zaak die tot het genoemde arrest heeft geleid. Een Richtlijn heeft geen horizontale rechtstreekse werking en schept dus geen rechten en plichten tussen particulieren, zoals een particuliere werkgever en een werknemer.

De verwijzende rechter vraagt zich af of op welke basis er rechtmatig onderscheid mag worden gemaakt bij arbeidsverhoudingen. In een eerder arrest van het Hof in de zaak Cresco Investigation (C‑193/17, EU:C:2019:43), was er sprake van onderscheid op grond van godsdienst. In een andere zaak, DI (C‑441/14, EU:C:2016:278), was sprake van onderscheid op basis van leeftijd. Die beide gronden voor onderscheid zijn vermeld in het Handvest van de EU-Grondrechten, terwijl de aard van de arbeidsverhouding (en dus ook of die voor bepaalde of onbepaalde tijd is aangegaan) daarin niet is vermeld als grondslag voor het maken van rechtmatig onderscheid. Artikel 21 lid 1 van dat Handvest bepaalt echter dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten in de arbeidsrechtelijke sfeer.

Rechtsvragen

De verwijzende rechter heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof) de volgende prejudiciële vragen gesteld:

1) Moeten artikel 1 van richtlijn [1999/70] en de clausules 1 en 4 van [de Raamovereenkomst] aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling die slechts in het geval van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd voorziet in de verplichting van de werkgever om de beslissing tot beëindiging van een arbeidsovereenkomst schriftelijk te motiveren en die aldus de redenen voor de beëindiging van overeenkomsten voor onbepaalde tijd aan rechterlijke toetsing onderwerpt, terwijl een dergelijke verplichting voor de werkgever (namelijk de vermelding van de redenen voor de beëindiging) niet bestaat in het geval van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (waardoor enkel de conformiteit van de beëindiging met de bepalingen inzake de beëindiging van overeenkomsten aan rechterlijke toetsing is onderworpen)?

2) Kunnen partijen in een geding tussen particulieren zich beroepen op clausule 4 van [de raamovereenkomst] en het algemene Unierechtelijke beginsel van non-discriminatie (artikel 21 van het [Handvest]), en hebben deze bepalingen derhalve horizontale werking?”

Uitspraak van het Hof

Het Hof herformuleert de vraag van de verwijzende rechter en stelt dat met name naar clausule 4 van de Raamovereenkomst moet worden gekeken. Die is van toepassing op alle werknemers die tegen betaling arbeid verrichten in het kader van een arbeidsverhouding voor bepaalde tijd met hun werkgever. Dat is ook de situatie in de procedure tussen KL en X. Uit clausule 4 vloeit voort dat deze procedure geen betrekking heeft op de keuze als zodanig om contracten voor bepaalde tijd te sluiten in plaats van contracten voor onbepaalde tijd, maar op discriminatie die voortkomt uit gesloten contracten voor bepaalde en voor onbepaalde tijd.

Vervolgvraag is of een wettelijke regeling (30, § 4, van het Poolse Arbeidswetboek) te zien is als een ‘arbeidsvoorwaarde’ in de zin van clausule 4 van de Raamovereenkomst. Daarvoor moet worden aangeknoopt bij de term ‘dienstverband’ uit artikel 4. Die term is eerder door het Hof geïnterpreteerd. Daaronder vallen in ieder geval de volgende onderdelen van de verhouding tussen werkgever en werknemer:

  • de bescherming die een werknemer heeft bij onrechtmatig ontslag (arrest van 17 maart 2021, Consulmarketing, C‑652/19, EU:C:2021:208,);
  • de regels over de vaststelling van de opzegtermijn in geval van opzegging van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (arrest van 25 juli 2018, Vernaza Ayovi, C‑96/17, EU:C:2018:603);
  • de regels over de vergoeding die aan de werknemer wordt toegekend vanwege de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst, omdat die vergoeding wordt betaald door de arbeidsverhouding die tussen hen is ontstaan (wat ook volgt uit het laatstgenoemde arrest).

Vervolgvraag is of een wettelijke regeling een arbeidsvoorwaarde is in de zin van de kaderovereenkomst. Als er namelijk wel in wettelijke voorwaarden kan worden gediscrimineerd, is dat in strijd met de doelstelling van clausule 4 van de Raamovereenkomst. Artikel 30, § 4, van het Poolse Arbeidswetboek valt daarmee onder het begrip ‘arbeidsvoorwaarden’. Dat is zo omdat het een regeling is over de beëindiging van een arbeidsovereenkomst bij ontslag en de bestaansreden van die regeling is gelegen in de arbeidsverhouding die is ontstaan tussen een werknemer en zijn werkgever.

Verder is het non-discriminatiebeginsel niet alleen opgenomen in clausule 4 van de Raamovereenkomst. Die bepaling moet worden gezien als een specifieke uitdrukking van het onderliggende fundamentele gelijkheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de grondbeginselen van het Unierecht. Dit bepaalde het Hof al eerder in zijn arrest van 19 oktober 2023, Lufthansa CityLine, (C‑660/20, EU:C:2023:789). In dat arrest bepaalde het Hof ook dat dat beginsel niet restrictief mag worden uitgelegd.

Clausule 4 heeft volgens het Hof rechtstreekse werking. Onderzocht moet dan ook worden of de Poolse wettelijke regeling neerkomt op een minder gunstige behandeling van tijdelijke werknemers dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst. Als dat zo is, dan rijst de vraag of dat verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is. Eerste vraag is dan of tijdelijke werknemers en werknemers in vaste dienst vergelijkbaar zijn.

De Poolse wettelijke regeling is vrij algemeen van karakter, constateer het Hof. Deze regelt in alle gevallen de voorlichting die een werkgever moet geven aan ontslagen werknemers, namelijk wat de redenen voor de beëindiging van hun arbeidsovereenkomst is. De regeling is daarbij van toepassing op werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die vergelijkbaar kunnen zijn met werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het is aan de verwijzende rechter of de tijdelijke overeenkomst van KL vergelijkbaar is met die van werknemers die tijdens dezelfde periode met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst waren bij X.

Vervolgens constateert het Hof dat de Poolse wettelijke regeling neerkomt op een minder gunstige behandeling van tijdelijke werknemers. Aan de werknemer met een tijdelijk contract wordt informatie ontzegd die belangrijk is om te beoordelen of het ontslag onrechtmatig is en te overwegen om eventueel een zaak aanhangig te maken bij een rechterlijke instantie. Een werknemer met een vast contract krijgt die informatie wel. Dat verschil in behandeling benadeelt de werknemer met een tijdelijk contract. Die is bijna gedwongen om bij de rechter zijn ontslag aan te vechten waarbij die informatie alsnog kan worden verkregen doordat de rechter het vrijgeven daarvan kan gelasten. Die werknemer staat daarbij echter wel op een achterstand omdat die niet vooraf beschikt over de relevante informatie die juist beslissend kan zijn voor zijn keuze om te procederen of niet. Ook juist de druk die daarvan uitgaat om te procederen zonder alle relevante feiten te hebben, pakt discriminerend uit.

Daarna onderzoekt het Hof of er sprake is van een objectieve rechtvaardiging voor de Poolse wettelijke regeling. Het feit dat het onderscheid is vastgesteld in een wettelijke regeling doet daarbij niet ter zake.

Het verschil in behandeling kan alleen worden gerechtvaardigd door precieze en concrete gegevens, die kenmerkend zijn voor de betreffende arbeidsvoorwaarde, in de bijzondere context waarin deze voorwaarde is gesteld en op grond van objectieve en transparante criteria. Alleen dan kan worden nagegaan of het verschil voorziet in een werkelijke behoefte en passend en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel. De Poolse regering beroept zich echter op de verschillende sociaaleconomische functies van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en voor onbepaalde tijd. Het slechtere niveau van bescherming van werknemers brengt met zich mee dat flexibele arbeid gunstiger wordt voor werkgever en werknemer.

Die redenen vormen volgens het Hof geen precieze en concrete gegevens die kenmerkend zijn voor de betreffende arbeidsvoorwaarde. Het onderscheid dat de Poolse wetgeving maakt, is te algemeen en abstract omdat het alleen gebaseerd is op de duur van het dienstverband zelf. Met die gegevens kan dus niet worden verzekerd dat het verschil in behandeling voorziet in een werkelijke behoefte op grond van publieke belangen. Als dat abstracte verschil voldoende zou zijn voor een rechtvaardiging, dan zou clausule 4 van de Raamovereenkomst zinloos worden. Ook is de ongunstige behandeling van tijdelijke werknemers niet passend en noodzakelijk voor het nastreven van de doeleinden die de Poolse regering daarmee wil bereiken, namelijk meer werkgelegenheid.

Een verplichting om ook tijdelijke werknemers de redenen van ontslag mee te delen staat volgens het Hof niet in de weg aan een flexibele arbeidsmarkt. Het weglaten van de plicht om de reden of redenen voor het ontslag schriftelijk mede te delen aan de werknemer, is niet toegestaan. Er kan niet worden aangenomen dat alleen die plicht de flexibiliteit van de arbeidsmarkt aanzienlijk beïnvloedt.

De slotvraag is of de verwijzende rechter uitvoering moet geven aan clausule 4 van de Raamovereenkomst. De vraag is of deze rechtstreekse werking heeft in het geschil tussen KL en X. In principe moet een bepaling van nationaal recht die strijdig is met een richtlijnbepaling buiten toepassing worden gelaten in een rechtsgeding. De nationale rechter moet daarbij in een geding tussen particulieren rechtsbescherming verzekeren en de volle werking van bepalingen van Europees recht waarborgen. Daarbij moet het nationale recht richtlijnconform worden uitgelegd.

Als het gaat om een geding tussen particulieren, moet bij de toepassing van verplichtingen uit een richtlijn op nationale bepalingen het gehele nationale recht in beschouwing genomen worden om tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met doel van de richtlijn.

Als dat niet mogelijk is, dan vereist het beginsel van voorrang van EU-recht dat een nationale rechter een bepaling van nationaal niveau buiten toepassing laat wanneer deze in strijd is met Unierechtelijke bepalingen die rechtstreekse werking hebben. Maar dat kan niet in alle gevallen. Een richtlijnbepaling kan niet door een particulier tegenover een andere particulier worden ingeroepen voor een nationale rechter. Een nationale rechter mag niet op grond van een richtlijnbepaling, zelfs al is die duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk, een daarmee strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing laten als daardoor een extra verplichting wordt opgelegd aan een particulier.

Aan de ene kant is het zo dat het Hof de rechtstreekse werking heeft toegekend aan clausule 4, punt 1, van de Raamovereenkomst. Die kan dus door particulieren voor de nationale rechter worden ingeroepen tegen de staat en andere overheidsorganen. Aan de andere kant gaat het hier om een geschil tussen particulieren. In dat geval kan het Unierecht de nationale rechter er niet toe verplichten om artikel 30, § 4, van het Poolse Arbeidswetboek buiten toepassing te laten. Die bepaling vormt de precisering en concrete invulling van de arbeidsvoorwaarden waarop met name clausule 4 van de Raamovereenkomst van toepassing is. Met die bepaling uit het Arbeidswetboek brengt Polen dus EU-recht ten uitvoer in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest van de EU-grondrechten. Daarbij moet Polen garanderen dat EU-rechten doeltreffend kunnen worden afgedwongen. Indirect wordt door deze Poolse regeling juist die toegang tot de rechter beperkt, doordat een getroffen werknemer informatie wordt ontzegd die belangrijk is om te beoordelen of zijn ontslag eventueel onrechtmatig is en om eventueel een rechtszaak te beginnen om dat ontslag aan te vechten. Daarmee is de Poolse regeling in strijd met artikel 47 van het Handvest van EU-Grondrechten. De verwijzende rechter is daarom verplicht om artikel 30, § 4, van het Arbeidswetboek buiten toepassing laten voor zover dit nodig is om de volle werking van de bepaling van het Handvest te waarborgen.

Decentrale relevantie

De verplichtingen uit de Raamovereenkomst en de Richtlijn gelden in principe ook voor decentrale overheden. Ook voor hen geldt dus dat zij in principe werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gelijk moeten behandelen als werknemers met een arbeidscontract voor onbepaalde tijd. Het moet wel gaan om vergelijkbare arbeid en er kan een beroep worden gedaan op uitzonderingsgronden, mits objectief, noodzakelijk en proportioneel.

]]>
Met welke staatssteunregels moet onze gemeente rekening houden bij het verlenen van steun voor kinderopvang en peuterspeelzaalwerk? https://europadecentraal.nl/praktijkvraag/staatssteunregels-voor-kinderopvang-en-peuterspeelzaalwerk/ Mon, 24 Jan 2022 09:21:34 +0000 https://europadecentraal.nl/?post_type=praktijkvraag&p=76270 Antwoord in het kort

Enkele jaren geleden is door harmonisering het peuterspeelzaalwerk omgevormd tot kinderopvang. Omdat kinderopvang als economische activiteit wordt aangemerkt kan er bij de financiering van een peuterspeelzaal sprake zijn van staatssteun. Mocht er sprake zijn van staatssteun, dan moet de gemeente onderzoeken hoe de financiering ‘staatssteunproof’ kan worden verleend. Mogelijk dient de gemeente ook rekening te houden met de gedragsregels van de Wet Markt & Overheid (Wet M&O).

Is er sprake van staatssteun?

Een financieringsmaatregel van een decentrale overheid moet worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 107 lid 1 VWEU als aan alle vijf de staatssteuncriteria is voldaan. Het is aan de gemeente zelf om een afweging te maken of er sprake is van staatssteun. Naar aanleiding van de geformuleerde vraag gaan wij hieronder in op de drie staatssteuncriteria, ten aanzien waarvan  twijfel kan bestaan of daaraan is voldaan of niet.

Is kinderopvang en peuterspeelzaalwerk een economische activiteit?

Volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie is iedere activiteit waarbij goederen of diensten op een markt worden aangeboden een economische activiteit. Kinderopvang is in 2005 geliberaliseerd en is daarmee een dienst geworden, die wordt aangeboden op een vrije markt. Tot 2018 waren er verschillen tussen kinderopvang en peuterspeelzaalwerk. Kinderopvang is een dienst die bedoeld is voor werkende ouders en hun kinderen en wordt aangeboden door marktpartijen. Financiering van kinderopvang komt van  het Rijk en de ouders zelf. Peuterspeelzalen werden beschouwd als niet economische dienst van algemeen belang (NEDAB) gesubsidieerd door gemeenten. Diensten van algemeen belang vallen niet onder de mededingings- en staatssteunregels.

Per 1 januari 2018 heeft de Rijksoverheid kinderopvang en peuterspeelzaalwerk geharmoniseerd. De Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang en de onderliggende regelgeving zorgt voor de gelijkschakeling van de kwaliteitseisen voor kinderopvang en peuterspeelzaalwerk. Daarnaast regelt de Wet harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk dat peuterspeelzaalwerk juridisch wordt omgevormd tot kinderopvang. Werkende ouders wier kinderen gebruik maken van het peuterspeelzaalwerk kunnen op basis van de nieuwe wetgeving kinderopvangtoeslag aanvragen. Het onderscheid tussen de economische activiteit ‘kinderopvang’ en de (niet economische) dienst van algemeen belang ‘peuterspeelzaalwerk’ is dus verdwenen. Beide diensten worden nu dus als economisch van aard gekwalificeerd

Sommige kinderopvanginstellingen bieden ook voorschoolse educatie aan. Voorschoolse educatie heeft een educatieve doelstelling, waarbij aanvullende kwaliteitseisen gelden die zijn geformuleerd in het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie. Voorschoolse educatie is, net als het primair onderwijs, geen economische activiteit. Financiering hiervan wordt dus niet aangemerkt als staatssteun. Dit geldt alleen voor de activiteit voorschoolse educatie, niet voor de gehele kinderopvanginstelling, als die naast voorschoolse educatie ook andere, commerciële, diensten aanbiedt zoals kinderopvang of een peuterspeelzaal exploiteert. Mocht de gemeente steun willen verlenen aan een kinderopvanginstelling ten behoeve van voorschoolse educatie, dan moet de gemeente ervoor waken dat de financiering niet ten goede komt aan de economische activiteiten van de kinderopvanginstelling, kinderopvang en peuterspeelzaalwerk.

Handelt de gemeente marktconform of niet?

Decentrale overheden kunnen kinderopvang niet alleen met subsidie steunen, maar ook door het verkopen, verhuren of verpachten van grond of gebouwen die in bezit zijn van de overheid, of met een lening of garantie. Om staatssteun te voorkomen moet een overheid daarbij marktconform handelen. De kinderopvangorganisatie ontvangt dan geen economisch voordeel, waardoor er geen sprake van staatssteun hoeft te zijn. Of de gemeente marktconform handelt valt te bepalen aan de hand van de zogenaamde ‘Market Economy Operator’ test. In de Mededeling staatssteun beschrijft de Europese Commissie hoe overheden een marktconforme prijs kunnen bepalen. Naar verwachting is terbeschikkingstelling van een pand voor een symbolisch bedrag niet-marktconform. Meer hierover leest u op onze pagina over het staatssteuncriterium economisch voordeel.

Is er sprake van een grensoverschrijdend effect?

Bij het verlenen van steun aan een onderneming bestaat de mogelijkheid dat het handelsverkeer tussen lidstaten wordt beïnvloed. Als dit het geval is, dan is voldaan aan het vijfde staatssteuncriterium en is er sprake  van staatssteun. Meestal wordt dit snel aangenomen, maar in sommige gevallen is er sprake van een zuiver lokaal effect. Het handelsverkeer tussen de lidstaten wordt dan niet beïnvloed. Meer informatie over het vaststellen van een zuiver lokaal effect kunt u hier lezen.

Het is aan de gemeente om na te gaan of een peuterspeelzaal of kinderopvang in kwestie voldoet aan deze criteria. De gemeente moet het zuiver lokaal effect goed motiveren. Zo kunnen kinderen in de grensregio’s ook naar een kinderopvang over de grens. Daarnaast zouden buitenlandse ondernemingen ook kinderopvang kunnen aanbieden op de geliberaliseerde markt voor kinderopvang in Nederland. Voorzichtigheid is dus geboden. Bij twijfel is het verstandig om de steun in lijn met de staatssteunregels te verstrekken. Als er geen sprake is van een ongunstige invloed op het handelsverkeer, mag de steun worden verleend.

Kan de financiering ‘staatssteunproof’ worden verleend?

Indien een maatregel aan alle staatssteuncriteria voldoet, is er sprake van staatssteun in de zin van artikel 107 lid 1 VWEU. Staatssteun is in beginsel verboden, tenzij deze van te voren is goedgekeurd door de Europese Commissie via de aanmeldingsprocedure. Dit betekent niet dat staatssteun altijd eerst moet worden aangemeld bij de Europese Commissie. De Europese regels bieden mogelijkheden om steun aan kinderopvang ‘staatssteunproof’ in te richten. De Europese Commissie heeft namelijk een aantal vrijstellingsverordeningen ontworpen op basis waarvan decentrale overheden steun kunnen verlenen voor bepaalde beleidsdoelen, zonder dat de steun moet worden aangemeld.

Hieronder zijn twee mogelijkheden om de financiering ‘staatssteunproof’ te verlenen uitgewerkt: vrijstelling voor Diensten van Algemeen Economisch Belang (DAEB) en vrijstelling op basis van de de-minimisverordening.

Dienst van algemeen economisch belang (DAEB)

Het kenmerk van een DAEB is dat het een economische activiteit van publiek belang betreft die alleen dankzij het optreden van de overheid tot stand komt. Wanneer de gemeente een duidelijk marktfalen kan aantonen, kan steun voor kinderopvang mogelijk ‘staatssteunproof’ worden gemaakt op basis van de criteria van het Altmark arrest of de staatssteunregels voor DAEB. In Nederland kan dit lastig zijn, omdat kinderopvang geliberaliseerd is en er dus sprake is van marktwerking in deze sector. In de meeste gevallen zal een onderneming kinderopvang kunnen aanbieden (tegen aanvaardbare voorwaarden). Meer informatie over het aanwijzen van een DAEB en de staatssteunregels leest u op en onze pagina’s over DAEB.

De-minimissteun

Mocht er geen sprake zijn van een DAEB, dan kan de gemeente onderzoeken of de steun vrijgesteld kan worden op grond van de ‘reguliere’ de-minimisverordening. Op basis daarvan kan een steunbedrag tot € 300.000,- over een periode van drie kalenderjaren aan één onderneming worden uitgekeerd. Steun verleend op basis van de de-minimisverordening hoeft ook niet bij de Europese Commissie aangemeld worden. Meer informatie over het verlenen van de-minimissteun en de voorwaarden die daarvoor gelden leest u op onze pagina over de de-minimisverordeningen.

Wet Markt & Overheid

De Wet M&O is van toepassing wanneer de gemeente zelf, of via haar overheidsbedrijven, economische activiteiten verricht en daarmee concurreert met ondernemingen op de markt. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) noemt het verhuren van vastgoed als één van de voorbeelden van economische activiteiten van decentrale overheden (zie: lijst met voorbeelden). Deze wet moet de gemeente toepassen als er geen sprake is van staatssteun of als de de-minimisverordening wordt toegepast. De Wet M&O omschrijft vier gedragsregels waaraan iedere overheidsorganisatie zich moet houden bij de uitvoering van een economische activiteit. In hoofdstuk 4b van de Mededingingswet kunt u de gedragsregels terugvinden. Met name de eerste gedragsregel is in het onderhavige geval van belang. Deze gedragsregel schrijft voor dat een overheidsorganisatie bij het uitvoeren van een economische activiteit de integrale kosten moet doorberekenen. Uiteraard mag een overheidsorganisatie altijd méér dan de integrale kosten berekenen. Meer informatie over de Wet M&O vindt u op deze pagina.

Meer informatie

]]>
Voorbehouden opdracht aan sw-bedrijf na decentralisaties https://europadecentraal.nl/praktijkvraag/voorbehouden-opdracht-aan-sw-bedrijf-na-decentralisaties/ Mon, 17 Nov 2014 10:47:33 +0000 https://europadecentraal.nl/?p=25704 Antwoord in het kort

Ja, zolang een SW-bedrijf na 1 januari 2015 nog steeds voldoet aan de omschrijving van ‘SW-bedrijven’ in de zin van artikel 20 aanbestedingsrichtlijn 2014/24 zal de procedure van het voorbehouden van opdrachten aan SW-bedrijven nog kunnen worden gevolgd. Er moet dan wel voldaan worden aan alle voorwaarden uit artikel 20 voor toepassing van deze procedure. Eén van de voorwaarden is dat het gaat om een SW-bedrijf in de zin van de Wsw-wetgeving. Omdat de taken van de SW-bedrijven gaan veranderen, is het van belang na te gaan in hoeverre het betreffende SW-bedrijf nog voldoet aan de omschrijving van SW-bedrijf in de zin van deze bepalingen.

Achtergrond wijzigingen in Wsw en andere rol sw-bedrijven

In de Participatiewet komen per januari 2015 voor nieuwe instroom drie bestaande regelingen over werk en inkomen samen: de huidige Wet Werk en Bijstand (WWB), de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) en een deel van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Met de Participatiewet is er voortaan één regeling om meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te krijgen. De instroom in de huidige Wsw wordt dan gestopt.

Voor specifiek de sociale werkplaatsen in Nederland betekent dit dat zij een andere rol kunnen gaan krijgen. Mensen die nu werkzaam zijn in een sociale werkvoorziening (op grond van een Wsw-dienstbetrekking) kunnen daar gewoon werkzaam blijven. Wel is het de bedoeling dat mensen die nu met een Wsw-indicatie in sociale werkplaatsen werken, in de toekomst via regulier werk de arbeidsmarkt in zullen stromen.

Vanaf 1 januari 2015 kunnen gemeenten voor personen met arbeidsvermogen, die in verband met de benodigde begeleiding of voorzieningen niet bij een reguliere werkgever kunnen werken, voortaan een zogenaamde voorziening ‘beschut werk’ inzetten. Deze mensen worden door de gemeente aan een dienstverband geholpen waarbij de gemeente gebruik kan maken van loonkostensubsidie, intensieve begeleiding en/of voorzieningen.

Voorwaarden voor toepassing voorbehoud opdracht aan sw-bedrijf

Voor zover de blijvende SW-bedrijven per 1 januari 2015 nog voldoen aan de voorwaarden die artikel 20 van Richtlijn 2014/24 (zie ook overweging 36 van Richtlijn 2014/24 en artikel 2.82 Aanbestedingswet 2012) stelt aan de mogelijkheden om opdrachten voor te behouden aan sociale werkplaatsen, zal het ‘voorbehoudsartikel’ toegepast kunnen blijven worden.

Belangrijk hierbij is de voorwaarde dat dit artikel alleen kan worden toegepast als ‘ten minste 30% van de betrokken werknemers personen met een handicap zijn die wegens de aard of de ernst van hun handicap geen beroepsactiviteit in normale omstandigheden kunnen uitvoeren’.

Dit artikel heeft bovendien niet tot gevolg dat een opdracht rechtstreeks gegund kan worden aan een organisatie die onder de reikwijdte van het artikel valt. De gunning moet alsnog plaatsvinden door middel van een aanbestedingsprocedure, georganiseerd tussen de tot de procedure toegelaten organisaties.

Wat is een sw-bedrijf?

Het voorbehouden van deelname aan een aanbestedingsprocedure is slechts mogelijk wanneer er sprake is van een Nederlandse sociale werkvoorziening. Dit staat in de Memorie van Toelichting bij artikel 2.82 van de Aanbestedingswet 2012, pag. 76. In de Aanbestedingswet wordt verder geen definitie van sociale werkvoorziening gegeven. Uit het aangepaste Besluit uitvoering sociale werkvoorziening en begeleid werken (Stbl. 2014, 322) blijkt wat onder een SW-bedrijf moet worden verstaan: een ‘arbeidsomgeving waar gewerkt wordt in een dienstbetrekking onder aangepaste omstandigheden’. Wanneer de gemeente per 1 januari 2015 met een SW-bedrijf in de zin van artikel 1 onderdeel c van het Besluit te maken heeft en overweegt via de toepassing van artikel 20 van Richtlijn 2014/24 (geïmplementeerd in artikel 2.82 Aanbestedingswet 2012) een opdracht voor te behouden aan een SW-bedrijf, dan kan zij via toepassing van de voorwaarden deze procedure toepassen.

Meer informatie

Aanbestedingen, Kenniscentrum Europa Decentraal
Voorbehoud aan SW-bedrijven, Kenniscentrum Europa Decentraal

]]>
Wat is de aanbestedingsprocedure voor sociale en andere specifieke diensten? https://europadecentraal.nl/praktijkvraag/wat-is-de-aanbestedingsprocedure-voor-sociale-en-andere-specifieke-diensten/ Mon, 13 Jun 2016 08:35:58 +0000 https://europadecentraal.nl/?post_type=praktijkvraag&p=37920 IIB-diensten

Onder de oude Europese aanbestedingsrichtlijn 2004/18 bestond een onderscheid tussen zogenoemde IIA-en IIB-diensten. Op IIA-diensten was het volledige richtlijnregime van toepassing en voor IIB-diensten gold een lichter aanbestedingsregime. Dit lichtere aanbestedingsregime hield in dat gebruik moest worden gemaakt van niet-discriminerende technische specificaties en dat achteraf aan de Europese Commissie een resultaat van gunning bekend moest worden gemaakt. Dit onderscheid tussen IIA- en IIB-diensten is in de nieuwe Europese aanbestedingsrichtlijnen afgeschaft.

Sociale en andere specifieke diensten

De nieuwe Europese aanbestedingsrichtlijn 2014/24 creëert een nieuwe categorie diensten, namelijk de ‘sociale en andere specifieke diensten’. Bij deze diensten hoort een verlicht aanbestedingsregime. De categorisering van diensten en de aanbestedingsprocedures voor sociale en andere specifieke diensten komen niet volledig overeen met de voormalige categorie IIB-diensten. In een overzicht van PIANOo kunt u CPV-codes van diensten in de categorie van voormalige IIB-diensten vergelijken met diensten in de nieuwe categorie van sociale en andere specifieke diensten.

De drempelwaarde voor ‘sociale en andere specifieke diensten’ is in de Europese richtlijn vastgesteld op € 750.000,- exclusief btw. Verder laten de aanbestedingsrichtlijnen het aan de lidstaten om nadere regels te stellen voor gunning van opdrachten voor sociale en andere specifieke diensten. Een nadere invulling hiervan is daarom te vinden in het wetsvoorstel tot wijziging van de Aanbestedingswet 2012.

Procedure sociale en andere specifieke diensten boven de drempel

Uit de memorie van toelichting (pagina 11 e.v. en pagina 47 e.v.) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Aanbestedingswet 2012 blijkt dat de procedure voor sociale en andere specifieke diensten met een waarde boven € 750.000,- slechts op enkele punten afwijkt van de voormalige procedure voor IIB-diensten. Het voormalige regime wordt uitgebreid met de verplichtingen die uit Richtlijn 2014/24/EU voortvloeien. Die verplichtingen betreffen: het aankondigen van een opdracht voor sociale en andere specifieke diensten met een waarde boven de € 750.000,-, en de aankondiging van de gegunde opdracht (artikel 74 e.v. Richtlijn 2014/24).

Voorheen moest een aanbestedende dienst bij het gunnen van een overheidsopdracht voor IIB-diensten de art. 23 en 35 lid 4 van Richtlijn 2004/18 toepassen (volgens artikel 21 Richtlijn 2004/18). Dat betekende dat geen discriminatoire technische specificaties mochten worden gehanteerd. En achteraf moest een resultaat van de gunning bekend worden gemaakt in de Tenders Electronic Daily (TED) via het Publicatiebureau in Luxemburg. Daarnaast was de aanbestedende dienst natuurlijk ook gehouden aan de aanbestedingsbeginselen uit hoofdstuk 1 van de Aanbestedingswet en de algemene verdragsbeginselen van transparantie, objectiviteit, non-discriminatie en proportionaliteit.

Uit het wetsvoorstel tot wijziging van de Aanbestedingswet 2012 en de memorie van toelichting blijkt dat deze uitgangspunten blijven gelden voor de nieuwe procedure voor sociale en andere specifieke diensten boven de drempel (€ 750.000,-). Met het verschil dat hieraan de verplichting van aankondiging van de opdracht (voor opdrachten boven de € 750.000,-) wordt toegevoegd, ter bevordering van de transparantie en gelijke behandeling van ondernemers.

Dit brengt met zich mee dat de aanbestedingsprocedure voor sociale en andere specifieke diensten boven de drempel verder vormvrij is. Er moet echter wel rekening worden gehouden met de verplichting van (voor)aankondiging. En de voorwaarden waarop de aanbestedende dienst partijen uiteindelijk selecteert en de daarop volgende procedure moeten transparant, objectief, non-discriminatoir en proportioneel zijn.

Procedure sociale en andere specifieke diensten onder de drempel

Voor sociale en andere specifieke diensten onder de drempel gelden andere regels. Op deze categorie zijn de Europese Aanbestedingsregels (geïmplementeerd in hoofdstuk 2 van het wetsvoorstel tot wijziging van de Aanbestedingswet 2012) namelijk niet van toepassing. Onder de drempel geldt dus ook niet de verplichting om de opdracht aan te kondigen en de gunning bekend te maken zoals die boven de drempel wel bestaat. Aanbestedende diensten zijn dus in beginsel vrij in hun keuze voor een aanbestedingsprocedure waarmee zij de opdracht voor sociale en andere specifieke diensten in de markt willen zetten. Uiteraard zijn wel de algemene beginselen transparantie, objectiviteit, non-discriminatie en proportionaliteit op dergelijke opdrachten van toepassing ingevolge hoofdstuk 1 van de Aanbestedingswet 2012.

In de Gids Proportionaliteit wordt ook geen nadere toelichting gegeven op toepasselijke procedures voor sociale en andere specifieke diensten. Op pagina 31 e.v. van de Gids Proportionaliteit zijn de schema’s met richtsnoeren voor ‘nationale drempels’ weergegeven. In noot 7 op pagina 31 wordt wel opgemerkt dat voor sociale en andere specifieke diensten andere grensbedragen gelden in relatie tot voorschrift 3.4A van de Gids. Het Ministerie van Economische Zaken heeft hieromtrent aangegeven dat het niet voor de hand ligt om hogere eisen te stellen aan opdrachten voor sociale en andere specifieke diensten onder de drempel terwijl de procedure voor opdrachten voor zulke diensten boven de drempel vormvrij is.

Rechtstreekse werking nieuwe sociale en andere specifieke diensten regime

Vanaf 18 april 2016 kan er geen IIB-procedure meer gestart worden. Ingevolge de 4e Nota van Wijziging (21 maart 2016) kan een aanbestedende dienst met ingang van 18 april 2016 voor sociale en andere specifieke diensten de nieuwe procedure uit de richtlijn 2014/24 al toepassen. Zie hierover ook onze FAQ naar aanleiding van de voorlichtingsbijeenkomsten over de nieuwe Europese Aanbestedingsrichtlijnen.

Meer informatie

Aanbesteden, Kenniscentrum Europa Decentraal
Sociale en andere specifieke diensten, Kenniscentrum Europa Decentraal
Overzicht CPV-codes, PIANOo

]]>
Mogen wij buitenlandse inschrijvers een social return verplichting opleggen? https://europadecentraal.nl/praktijkvraag/mogen-wij-buitenlandse-inschrijvers-een-social-return-verplichting-opleggen/ Fri, 30 Dec 2016 10:00:00 +0000 https://europadecentraal.nl/?p=22475 Antwoord in het kort

Wanneer er sprake is van een Europese aanbesteding, mogen ook opdrachtnemers uit het buitenland zich inschrijven. Het opnemen van social-returneisen is hiervoor geen belemmering, zolang opdrachtnemers uit het buitenland ook toegang hebben tot de ‘doelgroepen’ in Nederland en het wordt toegestaan om vergelijkbare doelgroepen uit het buitenland (bijvoorbeeld Duitse werklozen of Belgische arbeidsgehandicapten) in te zetten. Dit is in lijn met het vrije verkeer van werknemers tussen de EU-lidstaten (artikelen 45-48 VwEU).

Toepasbaar

Uit de inkoopvoorbereiding moet blijken of sociale return bij de betreffende aanbesteding proportioneel en toepasbaar is. Zo kan de hoogte van het percentage nog aangepast worden. Daarnaast kan ook besloten worden dat social return niet toepasbaar of realiseerbaar is bij de betreffende aanbesteding.

Praktische invulling

De praktische invulling van social return is de verantwoordelijkheid van de opdrachtnemer, die daartoe waarschijnlijk gemeenten, SW-bedrijven, re-integratiebureaus of UWV zal benaderen. Deze instanties hebben de benodigde deskundigheid over de doelgroepen en het criterium ‘grote(re) afstand tot de arbeidsmarkt’. Het is dus niet de bedoeling dat de opdrachtgever oordeelt wie wel of niet in aanmerking komt voor social return.

Proportioneel?

Als minimumeis kan de aanbestedende dienst een bepaald percentage (bijvoorbeeld 5% van de loonsom van de overeenkomst) als social return verplicht stellen. Andere varianten dan een bepaald percentage van de loonsom van de overeenkomst zijn: percentage van de aanneemsom of totaal ingezette uren. Gebruik hiervan is afhankelijk van de toepasbaarheid bij de aanbesteding. Vanwege het proportionaliteitsbeginsel, hanteert het Rijk over het algemeen een percentage van een minimale loonsom van € 250.000,-. Richtlijn kan zijn om bij kapitaalintensieve opdrachten een percentage van de loonsom van de overeenkomst te hanteren en bij opdrachten waar een hoge arbeidscomponent aanwezig is, een percentage van de opdrachtsom vast te stellen. Bedenk steeds dat het gaat om extra arbeidsplaatsen bovenop de bestaande formatie van de opdrachtnemer.

Verband met de opdracht

Het Europese en nationale aanbestedingsrecht biedt de mogelijkheid tot het toepassen van social return bij het verstrekken van overheidsopdrachten, maar wel binnen zekere grenzen. Een belangrijke randvoorwaarde voor toepassing van social return is namelijk, afhankelijk van de gekozen toepassingsvorm, dat er sprake moet zijn van een direct verband tussen de uitvoering van de opdracht/overeenkomst, dan wel het voorwerp van het contract, en de desbetreffende social return bepaling. De personen met een grote(re) afstand tot de arbeidsmarkt dienen bijvoorbeeld daadwerkelijk te worden ingezet bij de uitvoering van de diensten en werken die worden aanbesteed. Het is niet mogelijk om social return toe te passen zonder dat er een verband met het voorwerp van de opdracht is.

Meer informatie

Rapport TNO, Social return bij het Rijk, inkooptechnische haalbaarheid, 2011
Social return, Kenniscentrum Europa Decentraal
Sociale criteria, Kenniscentrum Europa Decentraal

]]>
Is het aanbestedingsrecht van toepassing op een dienstverlenings­overeenkomst tussen gemeenten in het kader van de Participatiewet? https://europadecentraal.nl/praktijkvraag/het-aanbestedingsrecht-van-toepassing-op-een-dienstverleningsovereenkomst-tussen-gemeenten-het-kader-van-de-participatiewet/ Tue, 18 Apr 2017 09:18:55 +0000 https://europadecentraal.nl/?post_type=praktijkvraag&p=41313 Antwoord in het kort

Het verstrekken van een opdracht door een (samenwerkingsverband van) gemeente(n) aan een andere gemeente kan een overheidsopdracht betreffen die (Europees) aanbesteed moet worden. De Europese aanbestedingsrichtlijnen bevatten echter mogelijkheden om een beroep te doen op niet toepasselijkheid van de aanbestedingsrichtlijnen. Bijvoorbeeld als er sprake is van een opdracht tussen aanbestedende diensten onderling (zogenaamde publiek publieke samenwerking). Een opdracht tussen aanbestedende diensten onderling (in dit geval onder gemeenten onderling in het kader van een publieke samenwerking) hoeft dus niet altijd (Europees) aanbestedingsplichtig te zijn.

Gemeenten die willen samenwerken op het gebied van de Participatiewet kunnen mogelijk een beroep doen op één of enkele van deze uitzonderingsmogelijkheden. Zij zouden de dienstverleningsovereenkomst voor de uitvoering van re-integratie dusdanig kunnen inrichten dat zij voldoen aan één van deze uitzonderingsmogelijkheden. Hieronder wordt ingegaan op de mogelijkheden van horizontale samenwerking en alleenrecht. Daarnaast kunnen de deelnemende gemeenten ook overwegen de uitzonderingsbepalingen betreffende een mogelijke ‘overdracht van bevoegdheden’ toe te passen.

Horizontale samenwerking

Horizontale samenwerking  is een van de uitzonderingsmogelijkheden waar de gemeenten een beroep op zouden kunnen doen. Als aan de volgende cumulatieve voorwaarden wordt voldaan dan hoeven de deelnemende gemeente de opdracht voor uitvoering van re-integratie niet aan te besteden (artikel 12 lid 4 Richtlijn 2014/24):

  1. De opdracht voorziet in of geeft uitvoering aan samenwerking tussen de deelnemende aanbestedende diensten om te bewerkstelligen dat de openbare diensten die zij moeten uitvoeren worden verleend met het oog op de verwezenlijking van hun gemeenschappelijke doelstellingen;
  2. De invulling van de samenwerking berust uitsluitend op overwegingen die verband houden met het openbaar belang;
  3. De deelnemende aanbestedende diensten nemen op de open markt niet meer dan 20% van de onder die samenwerking vallende activiteit voor hun rekening.

Sub a – samenwerking

Op grond van het eerste vereiste moet de dienstverleningsovereenkomst tussen de gemeenten voorzien in of uitvoering geven aan samenwerking tussen de deelnemende en uitvoerende aanbestedende diensten. Samenwerking om te bewerkstelligen dat de openbare diensten die zij moeten uitvoeren (in casu: uitvoering van re-integratie), worden verleend met het oog op de verwezenlijking van hun gemeenschappelijke doelstellingen.

Uit jurisprudentie en het werkdocument van de Europese Commissie uit 2011 over publieke samenwerking blijkt dat gezamenlijke uitvoering wordt gekenmerkt door deelname en wederzijdse verplichtingen van de contractpartners, hetgeen leidt tot wederzijdse synergiën. Het contract moet een gemeenschappelijk doel dienen, namelijk de gezamenlijke uitvoering van dezelfde taak (in dit geval uitvoering van de Participatiewet). Een eenzijdige toewijzing van een taak door één aanbestedende dienst aan een andere kan niet als samenwerking worden beschouwd.

Om aan deze voorwaarde te kunnen voldoen is het van belang dat de dienstenverleningsovereenkomst voorziet in samenwerking in de uitvoering van de taken in het kader van de Participatiewet. Er mag geen sprake zijn van eenzijdige toewijzing.

Sub b en c – openbaar belang en omzetvereiste

Aan het tweede vereiste met betrekking tot openbaar belang voldoet de gemeente in dit geval. De samenwerking berust namelijk op de uitvoering van een wettelijke taak (namelijk uitvoering van de Participatiewet).

Daarnaast mogen de deelnemende gemeenten niet meer dan 20% van de onder die samenwerking vallende activiteiten voor hun rekening nemen. Dit wordt bepaald aan de hand van de gemiddelde totale omzet (artikel 12 lid 5 Richtlijn 2014/24).

Verticale samenwerking

In de praktijk maken gemeente bij de uitvoering van de Participatiewet ook gebruik van verticale samenwerking. In dat geval wordt een derde entiteit (‘een gelieerde onderneming met eigen rechtspersoonlijkheid’) waarop zij gezamenlijk controle uitoefenen, door één of enkele aanbestedende diensten belast met de uitvoering van een taak (artikel 12 lid 1 en overweging 32 aanbestedingsrichtlijn 2014/24). Daar is in dit praktijkvoorbeeld geen sprake van.

Alleenrecht

Een andere mogelijkheid voor de deelnemende gemeenten is het verlenen van een alleenrecht (artikel 11 Richtlijn 2014/24) voor het exclusief uitvoeren van diensten aan de gemeente die de taken uit gaat voeren. Indien de gemeenten aan deze voorwaarden kunnen voldoen dan hoeft de opdracht ook niet aan besteed te worden. Voor de vestiging van een alleenrecht moet voldaan zijn aan de volgende voorwaarden:

  • een aanbestedende dienst gunt een opdracht aan;
  • een andere aanbestedende dienst;
  • op basis van een uitsluitend recht dat;
  • wettelijk of bestuurlijk bekend is gemaakt;
  • en waarvan de bepalingen in overeenstemming zijn met het VWEU.

Een nadere toelichting op deze voorwaarden voor het verlenen van een alleenrecht voor de uitvoering van diensten tussen verschillende aanbestedende diensten zijn te vinden in de richtlijn, in jurisprudentie en in diverse documenten van de Europese Commissie.

Alleenrecht – vastleggen in wettelijke bepaling

De deelnemende gemeenten kunnen er dus ook voor kiezen om de opdracht voor de uitvoering van taken in het kader van de Participatiewet specifiek vast te leggen in een wettelijke of bestuurlijke bepaling. Op deze manier kunnen zij de uitvoerende gemeente het alleenrecht verschaffen om deze taken uit te voeren.

Overdracht van bevoegdheden

Een andere mogelijkheid voor de deelnemende gemeenten zou kunnen zijn om te overwegen om de bevoegdheid van re-integratie in het kader van de Participatiewet over te dragen aan de uitvoerende gemeente. In de praktijk blijkt dat gemeenten bevoegdheden in het kader van de Participatiewet overdragen als zij op dit gebied nauw met elkaar samenwerken, bijvoorbeeld in een gemeenschappelijke regeling.

De gedachte achter deze uitzonderingsgrond is dat een aanbestedende dienst die alle bevoegdheden voor de uitvoering van een bepaalde, eigen openbare taak (in dit geval re-integratietrajecten) overdraagt, daarmee geen dienst inkoopt voor zijn eigen behoefte. Integendeel, de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van een bepaalde taak wordt juist overgeheveld naar een andere entiteit. De overdracht van een bevoegdheid voor de uitvoering van re-integratie van uitkeringsgerechtigden van de deelnemende gemeenten (zijnde aanbestedende diensten) naar de uitvoerende gemeente is geen overheidsopdracht. Daarom valt deze niet onder het toepassingsbereik van de (Europese) aanbestedingsregels.

Overdracht van bevoegdheden – overdragen officiële gezag

Het overdragen van bevoegdheid voor een bepaalde openbare taak van een overheidsinstantie naar een andere betekent wel dat zowel het officiële gezag als de bijbehorende economische activiteiten moeten worden overgedragen. Er moet dus wel sprake zijn van een volledige overdracht van bevoegdheden. De overdragende instantie mag zelf geen enkele verantwoordelijkheid behouden.

Artikel 1 lid 6 Richtlijn 2014/24 en rechtsoverwegingen 5 en 34 gaan nader in op de toepassing van de uitzonderingsgrond van overdracht van bevoegdheden.

Meer informatie

Inbesteden, Kenniscentrum Europa Decentraal
Alleenrecht, Kenniscentrum Europa Decentraal
Sociaal domein en aanbesteden, Kenniscentrum Europa Decentraal

]]>