Europese rechtspraak

Publicatie: 4 maart 2013

Door:


HvJ EU, Salzburger Flughafen tegen Umweltsenat, 21 maart 2013

Zaak C-244/12. Salzburger Flughafen exploiteert de luchthaven van Salzburg. In 2003 is er bij de luchthaven een extra terminal gebouwd. Vervolgens diende de Salzburger Flughafen in 2004 nieuwe verzoeken in tot uitbreiding van de luchthaveninfrastructuur (onder andere de bouw van bijgebouwen, parkeerterreinen, hangars, vliegtuigplatformen en wijziging van de taxibanen).
Hierop eiste de Landesumweltanwaltschaft Salzburg eiste een milieueffectbeoordeling. Dit verzoek werd afgewezen. Hierop stelde de Landesumweltanwaltschaft beroep in bij de Umweltsenat. Deze oordeelde dat de milieueffectbeoordeling was vereist. De Salzburger Flughafen stelde hiertegen beroep in bij het Verwaltungsgericht.

Hof

Het Hof oordeelt in deze zaak dat de criteria en drempelwaarden genoemd in artikel 4 lid 2 sub b m.e.r. richtlijn mogen er niet toe leiden, dat bij voorbaat gehele categorieën van projecten uit bijlage II van de m.e.r. richtlijn aan een milieueffectbeoordelingsplicht worden onttrokken. Een nationale regeling die alleen een milieueffectbeoordeling eist voor de wijziging van de infrastructuur van een luchthaven wanneer deze wijziging het aantal vliegbewegingen met ten minste 20.000 per jaar kunnen doen toenemen is dan ook in strijd met de m.e.r. richtlijn. Bij de beoordeling of er een milieueffectbeoordeling moet worden uitgevoerd moet bovendien rekening worden gehouden met de milieueffecten van samenhangende eerder uitgevoerde projecten. Dit om te voorkomen dat de Unieregeling wordt gefrustreerd door een opsplitsing van projecten die samen een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben.

Rechtstreekse werking

De artikelen 2 lid1, 4 leden 2 sub a en 3 MER richtlijn hebben rechtstreekse werking wanneer een lidstaat voor projecten die onder de m.e.r. richtlijn vallen een drempelwaarde vaststellen die onverenigbaar is met de richtlijn. Dit om te verzekeren dat de bevoegde nationale autoriteiten eerst onderzoeken of de betrokken projecten een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben en indien dit het geval is er vervolgens een m.e.r. wordt uitgevoerd.

HvJ EU, 19 april 2012. Pro-Braine ASBL e.a. tegen gemeente Kasteelbrakel

Zaak C-121/11. In 1979 is bij koninklijk besluit een vergunning verleend voor en periode van 30 jaar voor de exploitatie van een centrum voor technische ingraving (een stortplaats) bij Kasteelbrakel. De gemeente Kasteelbrakel heeft in mei 2008 een aanpassingsplan toegestaan dat de exploitatie van de stortplaats werd voorgezet en de bestaande exploitatievoorwaarden ingetrokken en door nieuwe voorwaarden vervangen. Vereniging Pro-Braine gaat hiertegen in beroep. Zij stellen dat de aanvraag voor een exploitatievergunning voor de betrokken installatie aan een milieueffectrapportage had moeten worden onderworpen.

Prejudiciële vraag

Is de beslissing tot voortzetting van de exploitatie van een stortplaats waarvoor een vergunning is verleend of al wordt geëxploiteerd een vergunning in de zin van artikel 1 lid 2 van richtlijn 85/337?

Hof

Het Hof herinnert eraan dat de definitie van het begrip vergunning in richtlijn 85/337 als volgt luidt: ‘het besluit van de bevoegde instantie of instanties waardoor de opdrachtgever het recht verkrijgt om het project uit te voeren’. Er kan dus alleen sprake zijn van een vergunning wanneer een project moet worden uitgevoerd.

Definitie project

Uit de bepalingen van richtlijn 85/337 volgt dat de wijziging of de uitbreiding van een plaats voor het begraven van afvalstoffen een project is in de zin van de richtlijn voor zover zij aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Het Hof heeft vastgesteld dat de term project werken of ingrepen betreft die de materiële toestand van de plaats veranderen. Alleen het verlengen van een bestaande exploitatievergunning van een stortplaats, zonder dat er sprake is van een materiële wijziging, kan dus niet als project worden aangemerkt.

Conclusie

Bovengenoemd besluit kan als vergunning in de zin van de richtlijn worden beschouwd voor zover het aanpassingsplan, waarover een definitieve beslissing is genomen, betrekking heeft op de wijziging of uitbreiding van een dergelijke plaats voor het begraven van afvalstoffen door werken of ingrepen die de materiële toestand ervan veranderen en dit plan aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

Het Hof heeft onvoldoende informatie om zich uit te kunnen spreken over de gevolgen van het besluit. Dit is aan de verwijzende rechter.

HvJ EU, Inter Environnement Bruxelles tegen Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 22 maart 2012

Zaak C-567/10. In deze zaak gaat het om een beroep tot nietigverklaring van een aantal bepalingen van een ordonnantie van 14 mei 2009 die het Brussels wetboek van ruimtelijk ordening (BWRO) wijzigt. Het beroep is ingesteld door de verenigingen Inter Environnement Bruxelles, Pétittions-Patrimoine en Atelier de Recherche et d’Action Urbaines tegen het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest. Inter Environnement stelt dat dat artikelen 58 en 59 van het BWRO strijdig zijn met richtlijn 2001/42/EG omdat deze artikelen niet de verplichting op leggen om bij de volledige of gedeeltelijke intrekking van een BBP (bijzonder bestemmingsplan) een milieueffect rapport op te stellen.

Hof

Moet het woord ‘voorgeschreven’ in artikel 2 sub a van de richtlijn worden begrepen dat het plannen, waarin wetsbepalingen voorzien maar waarvan aanneming niet verplicht is, uitsluit van de definitie van plannen en programma’s?

Ruime uitlegging

Een uitlegging van artikel 2 sub a van richtlijn 2001/42/EG die de werkingssfeer van dit artikel aanzienlijk beperkt doet, gelet op het feit dat de richtlijn ertoe strekt een hoog milieubeschermingsniveau te verzekeren, gedeeltelijk afbreuk aan de nuttige werking ervan. Deze uitlegging strookt dan ook niet met het doel van de richtlijn.

Hieruit volgt dat de plannen en programma’s waarvan de vaststelling is geregeld in nationale wettelijk of bestuursrechtelijke bepalingen voor de toepassing van richtlijn als ‘voorgeschreven’ in de zin van deze richtlijn moeten worden aangemerkt. Deze plannen moeten volgens de voorwaarden van deze richtlijn aan een milieu effect beoordeling moeten worden onderworpen.

Eerste vraag

De verwijzende rechter vraagt of de volledige of gedeeltelijke intrekking van een plan of programma waarop de richtlijn van toepassing is, het voorwerp moet uitmaken van een milieu effect beoordeling in de zin van artikel 3 van deze richtlijn.

Wel milieueffectbeoordeling

Een intrekkingsbesluit kan aanzienlijke milieueffecten hebben aangezien een dergelijk besluit hoe dan ook het bestaande wettelijke referentiekader wijzigt en zodoende invloed heeft op de in voorkomend geval volgens de procedure van richtlijn 2001/42 beoordeelde milieueffecten. Voor zover de intrekking van een plan of programma de bij de vaststelling van het in te trekken besluit beoordeelde bestaande situatie van het milieu kan wijzigingen, dient deze dan ook in aanmerking te worden genomen ter verificatie van haar eventuele toekomstige milieueffecten. Een andere zienswijze is strijdig met de nagestreefde doelstellingen en doet afbreuk aan de nuttige werking van de richtlijn.

Uitzondering

Dit is het niet geval wanneer een ingetrokken besluit tot een hiërarchische orde van handelingen inzake ruimtelijke ordening behoort, wanneer deze besluiten bepalingen bevatten die de bestemming van de grond voldoende duidelijk aangeven, deze besluiten zelf het voorwerp van een milieubeoordeling zijn geweest en redelijkerwijs mag worden aangenomen dat in dit verband voldoende rekening is gehouden met de belangen die de richtlijn beoogt te beschermen.

HvJ EU, 14 maart 2013. Leth

Zaak C-420/11. Volgens het Unierecht en onverminderd minder beperkende nationaalrechtelijke regels ter zake van de aansprakelijkheid van de staat, verleent de omstandigheid dat in strijd met de vereisten van deze richtlijn geen milieueffectbeoordeling werd uitgevoerd particulieren in beginsel niet als zodanig recht op vergoeding van zuivere vermogensschade die voortvloeit uit de waardevermindering van hun onroerende zaken als gevolg van de milieueffecten van dit project. Het staat evenwel aan de nationale rechter om na te gaan of is voldaan aan de Unierechtelijke vereisten voor het recht op schadevergoeding, met name het bestaan van een rechtstreeks causaal verband tussen de aangevoerde schending en de geleden schade.

HvJ EU, 17 juni 2010. Commissie tegen België

Gevoegde zaken C-105/09 en C-110/09. Het Hof stelde in deze zaak vast dat België de Nitraatrichtlijn niet tijdig heeft omgezet in nationale wetgeving. Daarop wijzigde België het deel van het Milieuwetboek. Deze heeft betrekking op het duurzaam beheer van stikstof in de landbouw. Terre Wallone ASBL en Inter-Environnement Wallonië ASBL gingen hiertegen in beroep. Het vastgestelde programma was niet aan een milieubeoordeling onderworpen, zoals de Richtlijn SMB verplicht.

Mogelijk is dat de nakoming van maatregelen in het actieprogramma, voorwaarden zijn voor de toekenning van de vergunning van projecten die zijn vermeld in de bijlagen van de m.e.r. richtlijn. In dit geval is een actieprogramma dat is vastgesteld volgens de nitraatrichtlijn, en is het volgens het Hof in beginsel een plan of programma als bedoeld in de m.e.r. richtlijn.

ABRvS, 17 maart 2010. Veehouderij Rucphen

Zaak 2009 04456/1/M2. Het college van B&W van Rucphen besloot een revisievergunning te verlenen aan een varkensveehouderij. Twee appelanten, beiden woonachtig binnen 500 meter afstand van de veehouderij, gingen tegen het besluit in beroep.De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), verklaarde het beroep niet ontvankelijk voor zover deze betrekking had op geluid, het overbrengen van ziekten en ammoniak. Wel werd het beroep op het gebied van stank ontvankelijk geoordeeld.

Geen milieueffectrapportage

B&W had, ten onrechte, besloten dat er vooraf geen milieueffectrapportage hoefde te worden opgesteld. De verandering zou de drempelwaarden van het Besluit milieueffectrapportage van 1994 niet overschrijden. Het ging hierbij om de toename van het aantal varkens.

De ABRvS refereert in deze uitspraak aan het arrest van het Hof van Justitie EU C-225/08. Gelet op dit arrest, moet er worden gekeken naar andere factoren die omschreven staan in bijlage III van Richtlijn 85/337/EEG. Hoewel de drempelwaarden, zoals genoemd in de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage van 1994, niet worden overschreden, kunnen die factoren aanleiding geven tot het opstellen van een milieueffectrapportage.

Bijlage III

Bijlage III noemt onder meer de volgende factoren:

– De omvang van het project;
– De cumulatie met andere projecten;
– Het opnamevermogen van het natuurlijk milieu. In het bijzonder gebieden die in nationale wetgeving zijn aangeduid of worden beschermd en SBZ’s. Deze zijn door de lidstaten aangewezen volgens de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn;
– De orde van grootte van het effect van het project.Uit het bestreden besluit (de vergunningverlening) blijkt volgens de ABRvS niet dat het college van B&W heeft gekeken naar bovenstaande factoren.

Aanleiding opstellen milieueffectrapportage

Deze hadden aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapportage. Een van de appelanten wees op de bovengenoemde omstandigheden, zoals:

– De cumulatie van stank;
– De omvang van de uitbreiding;
– De ligging in de nabijheid van een natuurgebied.

De ABRvS achtte het besluit in strijd met art. 3:46 Awb niet duidelijk gemotiveerd. Het beroep werd gegrond verklaard.

HvJ EG, 15 oktober 2009. Commissie tegen Nederland

Zaak C-255/08. De Commissie verzocht het Hof om vast te stellen dat Nederland onvoldoende wettelijke en bestuurlijke maatregelen had getroffen om te voldoen aan Richtlijn 85/337/EEG. Deze richtlijn betreft de milieueffectrapportage. In Nederland is deze richtlijn in 1994 omgezet in de Wet milieubeheer (Wm) en het Besluit milieueffectrapportage.

Per geval beslissen

Volgens de Nederlandse wetgeving, moest het bevoegd gezag per geval beslissen of er een milieueffectrapportage moest worden uitgevoerd. Dan alleen voor projecten die bepaalde drempelwaarden overschreden. Bij vaststelling van de drempelwaarden, werden enkele Nederlandse projecten op basis van het criterium ‘omvang van het project’ uit bijlage III van de richtlijn, vrijgesteld van een milieueffectrapportage. Er werd geen rekening gehouden met de overige criteria van bijlage III van de richtlijn. Voor projecten die de vastgestelde drempelwaarden niet overschreden, was het bevoegd gezag niet verplicht een onderzoek naar de noodzaak van een milieueffectenrapportage in te stellen. Ook was het bevoegd gezag niet verplicht rekening te houden met andere criteria uit bijlage III of om hierover een beslissing te nemen.

Vaststelling drempelwaarden

Lidstaten zijn verplicht een uitvoering te geven aan Richtlijn 85/337/EG, die volledig aansluit bij de belangrijkste doelstelling ervan. Met name projecten die, gezien hun aard, omvang of ligging, een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, moeten voor de vergunningverlening onderworpen worden aan een milieueffectrapportage. Ook een project van beperkte omvang kan een aanzienlijk milieueffect hebben. De lidstaten moeten zelf beslissen of projecten aan een milieueffectrapportage moeten worden onderworpen.

Vaststelling drempelwaarden

Bij vaststelling van de drempelwaarden, moet rekening gehouden worden met:

– De omvang van projectenl;
– Het gebruik van natuurlijke hulpbronnen;
– De productie van afvalstoffen;
– Verontreiniging;
– Hinder;
– Het risico van ongevallen;
– De plaats van projecten (bestaand grondgebruik, opnamevermogen van het natuurlijk milieu);
– De kenmerken van het potentiële effect (geografisch gebied, grootte van de bevolking).

Wordt er alleen rekening gehouden met de omvang van projecten, zo oordeelde het Hof, worden de grenzen van de beoordelingsmarge uit de richtlijn overschreden. Nederland had de drempelwaarden en selectiecriteria zodanig vastgesteld, dat alle projecten van een bepaald type bij voorbaat al geen milieueffectrapportage hoefden uit te voeren. Er was dan nog niet aangetoond dat deze projecten geen aanzienlijk milieueffect konden hebben.Het Hof oordeelde dat Nederland zijn uit de richtlijn voortvloeiende verplichten niet was nagekomen.

HvJ EG, 15 oktober 2009. Djurgården-Lilla Värtans Miljöskyddsförening tegen Stockholm

Zaak C-263/08. Het provinciaal bestuur had besloten dat bij de aanleg van een ondergrondse tunnel voor hoogspanningskabels in Djurgården Noord, sprake was van een aanzienlijk milieueffect. Met name voor het grondwater. Het wegsijpelen van het grondwater, zou een daling van het grondwaterpijl veroorzaken. Toch verleende de gemeente Stockholm hiervoor een vergunning, zonder een milieueffectrapportage uit te voeren. Daartegen ging milieuorganisatie Djurgården-Lilla Värtans in beroep. Dit beroep werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vereniging volgens de Zweedse milieuwetgeving, niet de vereiste tweeduizend leden telde.

Hof

Het Hof stelde vast, dat het project inderdaad moest worden onderworpen aan een milieueffectbeoordeling. Ook moesten ‘leden van betrokken publiek’ de beslissing van een rechtelijke instantie over een vergunningaanvraag, kunnen aanvechten. Ongeacht hun rol bij de behandeling van de aanvraag. Kleine verenigingen mogen hiervan niet worden uitgesloten, volgens het Hof.

Leden van betrokken publiek

Onder leden van betrokken publiek, wordt verstaan:

– (Rechts)personen;
– Verenigingen;
– Organisaties of groepen die (mogelijk) gevolgen ondervinden van of belanghebbende zijn bij milieubesluitvormingsprocedures;
– Non-gouvernementele organisaties.

HvJ EG, 30 april 2009. Mellor

Zaak C-75/08. Deze zaak betrof de vraag, of lidstaten verplicht zijn om aan het publiek mee te delen, waarom een project niet aan een milieueffectrapportage wordt onderworpen. Een plaatselijke bewoner tekende beroep aan tegen het besluit van de gemeente Harrogate, om geen milieueffectrapportage in te stellen voor de aanvraag van een bouwvergunning. De vergunning was nodig voor de bouw van een ziekenhuis op een landelijk gelegen terrein in het Engelse Yorkshire.

Leden van betrokken publiek

Het Hof oordeelde dat het besluit dat een project (als bedoeld in bijlage II bij de richtlijn) niet aan een milieueffectbeoordeling onderworpen hoeft te worden, geen redenen hoeft te bevatten op grond waarvan het bestuursorgaan dit besluit heeft genomen. Verzoekt een belanghebbende om de reden van afzien van een milieueffectrapportage, dan is het bevoegde bestuursorgaan verplicht dit en andere relevante informatie te geven.

HvJ EG, 3 juli 2008. Commissie tegen Ierland

Zaak C-215/06. Volgens de Commissie is Ierland niet alle verplichtingen uit art. 2, 4 en 5 t/m 10 van Richtlijn 85/337/EEG nagekomen. Het Hof acht bewezen dat Ierland niet alle maatregelen heeft getroffen om een milieueffectrapportage te laten uitvoeren bij een vergunningverlening. Het betrof de vergunningverlening voor de bouw van een windturbinepark, de daarmee verbonden activiteiten in Derrybrien, County Galway en de uitvoering van de desbetreffende werkzaamheden.

Volledig overzicht

Een volledig overzicht van uitspraken het Europees Hof leest u in dit overzicht jurisprudentie m.e.r.’s.