Europese rechtspraak

Publicatie: 5 februari 2013

Door:


Rechtstreekse werking van richtlijnen

De arresten van Duyn (41/74) en Ratti (148/78) betreffen jurisprudentie aangaande implementatietermijnen van Europese richtlijnen:

In de zaak van Duyn (41/74) uit 1974 bepaalde het HvJ EG onder meer dat het toenmalige artikel 48 EEG-Verdrag (nu artikel 45 VWEU, betreffende het vrij verkeer van werknemers) rechtstreekse werking had in de rechtsorden van de lidstaten en voor particulieren rechten doet ontstaan, welke de nationale rechter dient te handhaven.

Na het verstrijken van de implementatietermijn van een richtlijn mag een lidstaat zijn nationale, nog niet aan die richtlijn aangepaste, wetgeving niet toepassen op degene die overeenkomstig de bepalingen van die richtlijn handelt. Dit heeft het Hof uitgemaakt in de zaak Ratti (148/78) uit 1979.

De zaak Ratti draaide om een richtlijn waarin gedetailleerde regels werden gesteld met betrekking tot de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (Richtlijn 73/173/EEG). Tullio Ratti, een producent van oplosmiddelen en vernissen, werd in Italië vervolgd omdat hij had verzuimd zijn producten conform de (strengere) Italiaanse regels te verpakken en te etiketteren. Hoewel de implementatietermijn ten tijde van deze feiten al was verstreken, was de Italiaanse wetgeving nog niet aangepast aan de richtlijn. Ratti handelde naar de eisen van de richtlijn, maar overtrad daarmee de Italiaanse wet. Hij betoogde voor het Hof dat de Italiaanse wetgever niet bevoegd was tot het stellen van strengere eisen.

In de zaak Becker (8/81) uit 1981 gaat het HvJ EG in overweging 17 en volgende in op rechtstreekse werking van richtlijnen (in casu een belastingrichtlijn) en bepaalt het Hof onder meer dat bijzondere problemen ontstaan indien een lidstaat niet op tijd richtlijnen implementeert in de nationale rechtsorde. Overweging 25 stelt dat ‘wanneer dus de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig lijken te zijn en uitvoeringsmaatregelen niet tijdig zijn getroffen, kunnen de particulieren zich op die bepalingen beroepen tegenover elk nationaal voorschrift dat niet met de richtlijn in overeenstemming is. Hetzelfde geldt wanneer die bepalingen rechten vastleggen die de particulieren tegenover de Staat kunnen doen gelden”.

De zaak Kolpinghuis (80/86) uit 1987 gaat over de uitspraak van het HvJ EG betreffende het vraagstuk van omgekeerde verticale rechtstreekse werking en bepaalt ‘dat een nationale overheid zich niet ten laste van een particulier op een bepaling van een richtlijn kan beroepen, ten aanzien waarvan de noodzakelijke omzetting in nationaal recht nog niet heeft plaatsgevonden. Bij de toepassing van zijn nationale wetgeving moet de nationale rechter van een Lid-Staat deze wetgeving uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, ten einde het in artikel 189, derde alinea, EEG-Verdrag bedoelde resultaat te bereiken, doch een richtlijn kan niet uit zichzelf en onafhankelijk van een ter uitvoering ervan vastgestelde wet bepalend zijn voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van degenen die in strijd met haar bepalingen handelen.Voor de hiervoor bij de beantwoording van de vragen gegeven oplossingen maakt het geen verschil uit, of de voor de Lid-Staat geldende termijn van de verplichting tot aanpassing van de nationale wetgeving op de relevante datum nog niet was verstreken’.

Zaak Wells (C-201/02) uit 2004, ook over omgekeerde verticale rechtstreekse werking, betrof te late implementatie van de Europese milieueffectenbeoordelingsrichtlijn in Engeland. Het HvJ EG bepaalde: ‘Artikel 2, lid 1, van richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, in samenhang met artikel 4, lid 2, daarvan, moet aldus worden uitgelegd dat bij de toepassing van bepalingen als Section 22 van de Planning and Compensation Act 1991 (wet ruimtelijke ordening en vergoedingen van 1991) en Schedule 2 van deze wet, de besluiten van de bevoegde instanties die tot gevolg hebben dat een mijnexploitatie kan worden hervat, tezamen een „vergunning” vormen in de zin van artikel 1, lid 2, van de genoemde richtlijn, zodat de bevoegde instanties in voorkomend geval verplicht zijn een milieueffectbeoordeling van deze exploitatie te verrichten. Bij een vergunningprocedure in verschillende fasen moet deze beoordeling in beginsel worden verricht zodra het mogelijk is alle milieueffecten die het project kan hebben, te onderscheiden en te beoordelen.
2) In omstandigheden als die van het hoofdgeding kan een particulier zich in voorkomend geval beroepen op artikel 2, lid 1, van richtlijn 85/337, in samenhang met de artikelen 1, lid 2, en 4, lid 2, daarvan.
3) Krachtens artikel 10 EG-Verdrag zijn de bevoegde autoriteiten verplicht in het kader van hun bevoegdheden alle algemene en bijzondere maatregelen te treffen om het verzuim van een beoordeling van de milieueffecten van een project in de zin van artikel 2, lid 1, van richtlijn 85/337 te herstellen.

De in dit verband toepasselijke procedurevoorschriften behoren krachtens het beginsel van procesautonomie van de lidstaten tot de interne rechtsorde van elke lidstaat, mits evenwel die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel). Dienaangaande staat het aan de nationale rechter om uit te maken of het naar nationaal recht mogelijk is een reeds verleende vergunning in te trekken of op te schorten teneinde dit project overeenkomstig de vereisten van richtlijn 85/337 aan een beoordeling van de milieueffecten ervan te onderwerpen, dan wel of, als alternatief, de particulier, indien hij daarmee instemt, vergoeding van de geleden schade kan vorderen.’

In de gevoegde zaak Pfeiffer (C-397/01 en C-403/01) uit 2004 bepaalt het HvJ EG nogmaals dat voor richtlijnen en besluiten van de EU, waarvoor omzetting in nationaal recht nog nodig is, geldt dat zij mogelijk rechtstreekse werking hebben wanneer hun bepalingen onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn.

De uitspraak van kortgedingrechter Den Haag van 31 maart 2015 (ECLI:NL:RBDHA: 2015:3522) betreft een voorbeeld van een uitspraak van een Nederlandse rechter over (rechtstreekse) werking van de Europese Tabaksproductenrichtlijn. De Nederlandse regels voor elektronische sigaretten in de Warenwet blijven overeind, zo bepaalde de kortgedingrechter in Den Haag. De Elektronische Sigaretten Bond Nederland (Esigbond) en een aantal van haar leden, die handelen in e-sigaretten, hadden in een kort geding tegen de Staat gevraagd om onderdelen van de Warenwet buiten werking te stellen. Deze zijn volgens hen in strijd met Europese regelgeving. De kortgedingrechter is hier niet in mee gegaan. Nederland mag volgens de kortgedingrechter al veiligheidseisen stellen aan e-sigaretten vooruitlopend op de invoering van nieuwe Europese regels in Nederland. Het belangrijkste argument van de bond tegen onderdelen van de Warenwet was dat deze strijdig zijn met de Europese richtlijn die vanaf 20 mei 2016 de bestaande regels in afzonderlijke lidstaten op één lijn moet zien te krijgen. De kortgedingrechter is van oordeel dat deze Europese richtlijn niet verbiedt aan Nederland om al eerder dergelijke maatregelen te treffen, zoals de Esigbond betoogde.

Zie ook de rechtspraak onder aansprakelijkheid decentrale overheid in het dossier Europees recht en beleid (onder meer Francovich arrest en Konle).

Zie ook de rechtspraak in het milieudossier Europa decentraal over rechtstreekse werking van milieurichtlijnen.

Zie ook de rechtspraak in het Europa decentraal dossier aanbestedingsrichtlijnen, rechtstreekse werking, jurisprudentie over rechtstreekse werking aanbestedingsrichtlijnen.