1. Korte samenvatting
Een nationale winkelsluitingswet valt buiten het toepassingsgebied van Europees recht. Met andere woorden: daar mag Europa zich niet mee bemoeien. Dit volgt uit een recent oordeel van het Hof over de Belgische openingsurenwet. In Nederland heeft de Raad van State zich verschillende keren uitgesproken over de Nederlandse winkeltijdenwet en de vraag of die in strijd was met Europees recht.
2. Pelckmans Turnhout, Hof van Justitie EU, 8 mei 2014
3. Beleidsdossier(s) en thematiek
Vrij verkeer van goederen
Vrij verkeer van diensten
EU-handvest van de Grondrechten
4. Samenvatting feiten en rechtsvraag
Deze zaak gaat over de Belgische openingsurenwet. Op grond van deze wet moeten winkels in België een dag in de week gesloten zijn, behoudens een aantal uitzonderingen. Zo vallen winkels op bepaalde locaties, zoals treinstations, luchthavens, en tankstations, niet onder de regeling. Ook zijn verkopers van bepaalde producten, zoals kranten, tabak, consumptie-ijs, brandstof en telefoonkaarten, uitgezonderd. Daarnaast is de regeling ook niet van toepassing in de badplaatsen en gemeenten of delen van de gemeenten die als toeristische centra worden erkend.
Pelckmans
Verschillende tuincentra in België openen zeven dagen per week voor het publiek. Het bedrijf Pelckmans Turnhout NV was van mening dat dit in strijd is met de openingsurenwet en heeft de rechtbank van koophandel in Antwerpen verzocht om de staking van deze praktijk te bevelen en deze verwerende partijen te gelasten een rustdag per week in acht te nemen.
Strijdig met Unierecht?
De verwerende partijen stelden daarop dat deze bepaling in de openingsurenwet strijdig zou zijn met het Unierecht, met name met richtlijn 2005/29/EC betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en met de artikelen 10 en 11 van de Belgische grondwet.
Prejudiciële vragen
Daarop heeft de rechtbank van koophandel twee prejudiciële vragen gesteld aan het Europese Hof van Justitie, inzake de uitleg van
– de richtlijn oneerlijke handelspraktijken respectievelijk de artikelen 34 VWEU (verbod kwantitatieve invoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking), artikel 35 VWEU (verbod kwantitatieve uitvoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking), artikel 49 VWEU (vrijheid van vestiging) en
– artikel 56 VWEU (vrij verkeer van diensten).
Reactie Hof
Het Hof heeft op de eerste prejudiciële vraag en op het eerste deel van de tweede prejudiciële vraag geantwoord dat de: ‘richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus moet worden uitgelegd dat zij niet van toepassing is op een nationale wettelijke regeling, zoals die aan de orde is in het hoofdgeding, die niet de bescherming van de consument beoogt’. Het Hof heeft het tweede deel van de tweede vraag niet-ontvankelijk geacht, op grond dat de rechtbank niet voldoende had uitgelegd waarom zij de verlangde uitlegging van de bepalingen van het VWEU noodzakelijk achtte voor de oplossing van het hoofdgeding en geen uitleg had gegeven over het verband dat volgens haar bestond tussen die bepalingen en de op dat geding toepasselijke nationale wetgeving.
Prejudiciële beslissing
Het Grondwettelijk Hof waaraan de prejudiciële vraag inzake de grondwettelijkheid was voorgelegd, heeft van zijn kant de zaak geschorst en het Europees Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moeten het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel, neergelegd in de artikelen 20 (regelt de gelijkheid voor de wet) en 21 (non-discriminatie) van het Handvest van de grondrechten, gelezen tegen de achtergrond van de artikelen 15 (vrijheid van beroep en recht om te werken) en 16 (vrijheid van ondernemerschap) ervan en van de artikelen 34 VWEU tot en met 36 VWEU, alsook 56 VWEU en 57 VWEU, aldus worden uitgelegd dat deze zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling als de openingsurenwet, die –behoudens enkele uitzonderingen- handelaren verbiedt om hun winkel zeven dagen per week te openen door aan hen een wekelijkse sluitingsdag op te leggen?’.
5. Samenvatting uitspraak
Het EU-Hof verklaart zich onbevoegd, omdat een winkelsluitingsregeling niet binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt. Het Handvest is derhalve ook niet van toepassing.
Redenering Hof
De redenering van het Hof is als volgt: Artikel 51 lid van het Handvest omschrijft het toepassingsgebied van het Handvest wat het optreden van de lidstaten betreft. De lidstaten zijn alleen aan het Handvest gebonden wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Het Hof verwijst naar het eerdere arrest in de zaak Åkerberg en stelt dat dit het geval is wanneer een nationale regeling binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Wanneer een juridische situatie niet binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt, is het Hof niet bevoegd daarover uitspraak te doen. Dit correspondeert ook met artikel 6, lid 1, van het EU-Verdrag en artikel 51, lid 2, van het Handvest, op grond waarvan de bepalingen van het Handvest de bevoegdheden van de Unie niet kunnen uitbreiden of wijzigen.
Toepassingsgebied Unierecht
De verwijzingsbeslissing bevat geen enkel concreet element waaruit blijkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde juridische situatie binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt. In de verwijzingsbeslissing noch in de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt immers aangetoond dat die procedure aanknopingspunten heeft met een van de situaties beoogd door de Verdragsbepalingen waaraan de verwijzende rechter refereert.
Vrij verkeer van goederen
De bepalingen omtrent het vrije verkeer van goederen zijn niet van toepassing, omdat de nationale winkelsluitingsregeling geldt voor alle betrokken marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien en niet discrimineert tussen nationale producten en producten uit andere lidstaten.
Vrij verkeer van diensten
De bepalingen omtrent het vrij verkeer van diensten zijn niet van toepassing, omdat de regeling geldt voor alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien, zij niet tot doel heeft de voorwaarden voor de uitvoering van de dienstverrichting te regelen, en de mogelijke beperkingen op het vrij verkeer van diensten te onzeker en indirect zijn om te spreken van een belemmering.
EU-Hof niet bevoegd omdat er geen aanknopingspunten zijn in het Unierecht is het EU-Hof niet bevoegd om de door de nationale rechter vermelde bepalingen van het Handvest uit te leggen.
6. Decentrale relevantie uitspraak
In Nederland heeft de Raad van State zich meerdere keren uitgesproken over een regeling in de Nederlandse winkeltijdenwet die inmiddels is aangepast. Het ging hierbij om de regeling dat winkels slechts meer dan twaalf zondagen per jaar open mogen zijn wanneer de gemeente toeristische aantrekkingskracht heeft. Verschillende gemeenten waren het hiermee niet eens. Bij de Raad van State kwam de vraag aan de orde of deze regeling strijd met het Europese recht opleverde. De Raad toetste de regeling zowel aan het vrij verkeer van goederen als aan de vrijheid van vestiging maar kwam tot de conclusie dat er geen sprake was van strijd met de vrij verkeersregels.
7. Actuele ontwikkelingen
Per 1 juli 2013 is de regeling in de Nederlandse winkeltijdenwet gewijzigd. De Winkeltijdenwet zoals die gold voor 1 juli 2013, bepaalde onder andere dat de gemeenteraad bij verordening voor ten hoogste 12 dagen per jaar vrijstelling kon verlenen van het verbod een winkel voor het publiek geopend te hebben op zondag of op bepaalde feestdagen. Met de wijziging is de beperking van 12 dagen komen te vervallen. Het is hiermee aan de gemeenteraad om het aantal koopzondagen te bepalen.
8. Meer informatie
Praktijkvraag, ‘is de Winkeltijdenwet in strijd met vrij verkeer?’, Europa decentraal.
Nieuwsbericht ECER, EU-Hof gaat niet over nationale winkelsluitingswet, 13 mei 2014.
Winkeltijdenwet, Website VNG.
Nieuwsbericht Europa decentraal, ‘Winkeltijdenwet en Europese Dienstenrichtlijn’, 25 januari 2010.
Nieuwsbericht Europa decentraal, ’21 Brabantse gemeenten zijn winkeltijdenwet beu’, 19 april 2010.
Nieuwsbericht Europa decentraal, RvS: ‘Winkeltijdenwet niet in strijd met Europees recht’, juli 2012.
Uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State van 2 maart 2011, zaaknummer 201003855/1/H2, Raad van State.
Uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State van 25 juli 2012, zaaknummer 201105171/1/A2, Raad van State.