Europees recht en beleid

Laatste update: 25 maart 2024

Contact:


Vrijheid van vestiging

Artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) verankert het recht van zelfstandigen en ondernemingen om zich in een andere lidstaat te vestigen. Het Hof van Justitie heeft in de zaken Reyners (C-2/74) en Gebhard (C-55/94) bepaald dat vestiging in de zin van het Verdrag inhoudt dat een EU-burger voor een onbepaalde tijd op een stabiele en continue basis kan deelnemen aan het economische leven van een andere lidstaat, anders dan zijn land van herkomst. Het beperken van dit recht is in principe verboden.

Verboden maatregelen

Het Hof van Justitie EU heeft in zijn rechtspraak bepaald dat onder artikel 49 VWEU zowel discriminerende maatregelen als maatregelen die formeel geen onderscheid naar nationaliteit maken maar hetzelfde effect hebben, beperkingen op de vrijheid van vestiging kunnen vormen. Beperkingen op de vrijheid van vestiging zijn in beginsel verboden. Artikel 51 en artikel 52 VWEU bevatten de verdragsuitzonderingen voor beperkingen op de vrijheid van vestiging. De belangen die in deze bepalingen worden genoemd zijn:

  • Openbare orde;
  • Openbare veiligheid;
  • Volksgezondheid;
  • Betrekkingen in overheidsdienst of werkzaamheden ter uitoefening van het openbaar gezag.

Rule of Reason

Naast deze verdragsuitzonderingen kan ook een uitzondering op het verbod worden gemaakt op basis van een dwingende reden van algemeen belang. Deze uitzonderingsgrond wordt ook wel de rule of reason genoemd. Wel geldt dat wanneer een decentrale overheid een dergelijke beperking instelt, deze beperking moet zijn aangenomen met het oog op een legitiem openbaar belang. Daarnaast mag de beperking niet discriminerend zijn en moet het proportioneel zijn om het belang dat de decentrale overheid voor ogen heeft te bereiken. Tenslotte moet het respect hebben voor fundamentele rechten.

De Dienstenrichtlijn

De Dienstenrichtlijn is van toepassing op de vrijheid van vestiging. Hoofdstuk III van de Dienstenrichtlijn bevat specifiek bepalingen over de vrijheid van vestiging. Decentrale overheden kunnen daarom de Dienstenrichtlijn raadplegen voor situaties die betrekking hebben op de vrijheid van vestiging en artikel 49 VWEU wanneer de Dienstenrichtlijn niet van toepassing is. Artikel 49 VWEU is van belang:

  • Wanneer sprake is van een vestiging die geen betrekking heeft op dienstverlening maar op goederen;
  • Wanneer  sprake is van een dienstverlening die in de Dienstenrichtlijn is uitgezonderd.

Volgens artikel 4 lid 5 Dienstenrichtlijn is vestiging “de daadwerkelijke uitoefening van een economische activiteit, zoals bedoeld in artikel 49 VWEU, door de dienstverrichter voor onbepaalde tijd en vanuit een duurzame infrastructuur, van waaruit daadwerkelijk diensten worden verricht”.

Volgens overweging 37 van de Dienstenrichtlijn kan er ook aan de eis van vestiging worden voldaan wanneer een onderneming voor bepaalde tijd wordt opgericht of zij als het gebouw van waaruit zij de economische activiteit uitoefent, huurt. Er kan ook aan de eis worden voldaan wanneer een lidstaat tijdelijke vergunningen verleent die alleen geldig zijn voor specifieke diensten. Het hebben van enkel een brievenbus voldoet niet aan de eisen om aangemerkt te worden als vestiger (overweging 37 Dienstenrichtlijn).

Wat bepaalt de Dienstenrichtlijn over vestiging?

De Dienstenrichtlijn is ook van toepassing op de vrijheid van vestiging. Hoofdstuk III van de Dienstenrichtlijn bevat specifiek bepalingen over de vrijheid van vestiging. Lidstaten kunnen het uitoefenen van een dienstenactiviteit bijvoorbeeld niet laten afhangen van de naleving van een eis zoals het hebben van een vergunning. Dit volgt uit artikel 10 van de Dienstenrichtlijn. U kunt hier meer over lezen op de pagina Voorschriften vergunningsstelsels.

De bepalingen in de Dienstenrichtlijn zijn in principe van toepassing wanneer een dienstverrichter zich naar een andere lidstaat verplaatst om zich daar te vestigen. Echter, in Visser Vastgoed (C-360/15, rechtsoverweging 110) heeft het Hof van Justitie bepaald dat de bepalingen in Hoofdstuk III van de Dienstenrichtlijn ook van toepassing zijn op zuiver interne situaties. Hierover schreef Europa decentraal deze praktijkvraag.